ECLI:NL:RBDHA:2022:13609
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet-tijdig beslissen op asielaanvraag en bestuurlijke dwangsommen
In deze zaak heeft eiser op 12 april 2022 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 19 september 2021 was ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 30 mei 2022 de asielaanvraag ingewilligd. Eiser heeft echter het beroep gehandhaafd met betrekking tot de hoogte van de bestuurlijke dwangsommen die verweerder mogelijk verschuldigd zou zijn. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat, ondanks de inwilliging van de asielaanvraag, het beroep nog steeds betrekking heeft op de vraag of eiser recht heeft op bestuurlijke dwangsommen. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit uit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen. Eiser stelt dat deze wet in strijd is met het Unierecht, wat de rechtbank verder onderzoekt. De rechtbank concludeert dat de uitsluiting van de bestuurlijke dwangsomregeling in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel van het Unierecht, omdat de procedure voor asielaanvragen hierdoor ongunstiger is dan voor soortgelijke nationale procedures. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat er geen vergelijkbare nationale procedures zijn, waardoor de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank oordeelt dat eiser met zijn beroep niet kan bereiken wat hij wil, waardoor het procesbelang ontbreekt. Het beroep wordt daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 379,50.