In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Westland. De eiser had een aanvraag ingediend voor een vrijstelling van de verplichting om zijn dochter en zoon in te schrijven op een school, welke aanvraag op 16 april 2020 door verweerder werd afgewezen. Het bestreden besluit, dat het bezwaar van de eiser ongegrond verklaarde, volgde op 23 november 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijstelling op grond van de Leerplichtwet geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor is het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 397,50, en is verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 181,- aan de eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. De rechtbank heeft de relevante rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangehaald ter ondersteuning van haar oordeel.