200505240/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4544 van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2005 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
Bij brief van 13 juli 2004, verzonden op 15 juli 2004, heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur), naar aanleiding van een beroep op vrijstelling van de leerplicht, aan appellante medegedeeld dat in het schooljaar 2003-2004 sprake blijft van absoluut verzuim omdat aan een beroep op vrijstelling geen terugwerkende kracht kan worden verleend en dat voor het schooljaar 2004-2005 geen vrijstelling bestaat omdat de bedenkingen van appellante zijn gericht tegen het bestaande onderwijs als zodanig.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 7 september 2004, heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2005, verzonden op 13 mei 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 16 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. Boermans, ambtenaar bij het stadsdeel Amsterdam-Centrum, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: de Leerplichtwet), voor zover hier van belang, zijn degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet, voor zover hier van belang, zijn de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Leerplichtwet kunnen de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Leerplichtwet, voor zover hier van belang, kan slechts een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b, worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Leerplichtwet, voor zover hier van belang, stelt de leerplichtambtenaar een onderzoek in indien blijkt, dat een leerplichtige jongere niet als leerling is ingeschreven, zonder dat een grond voor vrijstelling aanwezig is.
2.2. Appellante heeft vanwege haar holistische levensbeschouwing overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van haar woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen. Zij heeft op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet een beroep gedaan op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat haar zoon als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven. Bij brief van 18 mei 2004, aangevuld bij brief van 27 juni 2004 met een daarvoor bestemd formulier, heeft zij hiervan kennisgeving gedaan aan de leerplichtambtenaar. Bij brief van 13 juli 2004 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van deze kennisgeving aan appellante medegedeeld dat in het schooljaar 2003-2004 sprake blijft van absoluut verzuim, nu appellante de kennisgeving niet heeft ingediend vóór de periode waarop de kennisgeving betrekking heeft en aan een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet geen terugwerkende kracht kan worden verleend. Voorts heeft het dagelijks bestuur medegedeeld dat voor het schooljaar 2004-2005 geen vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet bestaat, omdat de bedenkingen van appellante zijn gericht tegen het bestaande onderwijs als zodanig. Hierbij heeft het dagelijks bestuur aangegeven dat appellante haar zoon uiterlijk op 23 augustus 2004, de eerste schooldag van het schooljaar 2004-2005, op een school diende te hebben ingeschreven en een verklaring van inschrijving diende te hebben overgelegd, bij gebreke waarvan het opmaken van proces-verbaal inzake absoluut verzuim niet wordt uitgesloten.
2.2.1. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur het door appellante tegen de brief van 13 juli 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de mededelingen in deze brief niet zouden zijn gericht op rechtsgevolg en derhalve geen sprake zou zijn van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 12 september 2001 in zaak no. 200004311/1 (AB 2002, 78), vloeit de vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven rechtstreeks voort uit artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet, indien de kennisgeving voldoet aan de in artikel 6 van de Leerplichtwet opgenomen vormvoorschriften en de verklaring bevat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet. Uit het vorenstaande volgt dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was en is terzake van de kennisgeving van appellante een inhoudelijke beslissing te nemen. Dit staat er niet aan in de weg dat de met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet belaste ambtenaar op grond van artikel 22, eerste lid, van de Leerplichtwet een onderzoek instelt, indien blijkt, dat een leerplichtige of partieel leerplichtige jongere niet als leerling is ingeschreven, zonder dat een grond voor vrijstelling aanwezig is, en de in artikel 2, eerste lid, van deze wet bedoelde personen tracht ertoe te bewegen hun verplichtingen na te komen. Of wordt voldaan aan de door de Leerplichtwet gestelde voorwaarden, kan evenwel uitsluitend worden beoordeeld in het kader van een strafrechtelijke procedure wegens overtreding van het bepaalde in de Leerplichtwet.
2.3.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de argumenten die bij de rechtbank ter beoordeling voorlagen en door haar zijn behandeld. Gelet op het vorenoverwogene en gelet op de inhoud en strekking van de brief van 13 juli 2004 heeft de rechtbank terecht overwogen dat de inhoud van deze brief - anders dan appellante betoogt - niet kan worden aangemerkt als een weigering om vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet te verlenen, maar slechts een mededeling van louter informatieve aard behelst. Deze brief bevat derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het door appellante tegen de inhoud van deze brief gemaakte bezwaar door het dagelijks bestuur terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep van appellante op de Wet openbare manifestaties, waarin een reactie op een kennisgeving onder omstandigheden wel als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden beschouwd, doet hieraan niet af, nu dit in deze wet, in tegenstelling tot de Leerplichtwet, uitdrukkelijk is geregeld, zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd.
Voorzover appellante een beroep doet op artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM), in samenhang met artikel 9 van het EVRM, heeft de rechtbank evenzeer terecht overwogen dat bij gebreke van een besluit niet wordt toegekomen aan toetsing aan deze verdragsartikelen. Dit aspect kan in een eventuele strafrechtelijke procedure aan de orde worden gesteld.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006