ECLI:NL:RBDHA:2022:13515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
SGR 21/3896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake WAO-uitkering en Wajong-uitkering met betrekking tot medische beperkingen en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, geboren in 1967, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de beëindiging van eisers WAO-uitkering en de aanvraag voor een Wajong-uitkering. Eiser was per 1 maart 1988 in dienst bij een bedrijf en viel op 30 oktober 1990 uit met vermoeidheidsklachten. Zijn WAO-uitkering werd in 1992 en 1994 beëindigd, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser verzocht in 2020 om herziening van deze besluiten, maar verweerder weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. Eiser voerde aan dat zijn medische situatie, waaronder een chronisch vermoeidheidssyndroom en autismespectrumstoornissen, niet correct was beoordeeld in de eerdere besluiten. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering, omdat er geen bewijs was dat hij op zijn 18e al zodanig beperkt was dat hij niet kon werken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.A. Timmer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A. Bakker).

Inleiding

Eiser, geboren op [geboortedag] 1967, is per 1 maart 1988 bij [bedrijfsnaam] gaan werken. Op 30 oktober 1990 is hij voor dit werk uitgevallen met vermoeidheidsklachten. Per 28 september 1990 is aan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. In het besluit van 6 maart 1992 is eisers WAO-uitkering per 1 april 1992 ingetrokken, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
In het besluit van 7 september 1994 is aan eiser per 8 april 1994 onder meer een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op 80-100% arbeidsongeschiktheid. In ditzelfde besluit is eisers WAO-uitkering per 23 augustus 1994 ingetrokken, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het besluit van 7 september 1994 is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven.
Op 18 juni 2020 heeft eiser verzocht om herziening van de besluiten van 6 maart 1992 en 7 september 1994 en om alsnog een WAO-uitkering toe te kennen, dan wel te bepalen dat eiser met de kennis van nu in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder in het besluit van 20 november 2020 (het primaire besluit) bepaald niet terug te komen op de beëindiging van de WAO-uitkering in de besluiten van 6 maart 1992 en 7 september 1994, omdat niet is gebleken dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op basis waarvan moet worden geconcludeerd dat de genomen beslissingen onjuist zijn. Aan het primaire besluit ligt het rapport van de verzekeringsarts van 12 november 2020 ten grondslag. In dit rapport is vermeld dat er sprake is van een andere ziekteoorzaak dan waarvoor eiser eerder de WAO-wachttijd heeft volgemaakt. Verder voldoet eiser niet aan de criteria voor een Wajong-uitkering.
In het besluit van 28 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden. Verder heeft verweerder het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 23 april 2021 ten grondslag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend. Verweerder heeft daarop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn begeleider N. Bot (Autizorg) en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. Uit het dossier blijkt dat eiser de middelbare school op niveau mavo (nu vmbo theoretische leerweg genoemd) en het Middelbaar Laboratorium Onderwijs (vergelijkbaar met een mbo-opleiding) heeft afgerond met diploma’s. Voorafgaand aan zijn werk bij [bedrijfsnaam] heeft hij stage gelopen bij Heineken en heeft hij voor ongeveer drie maanden een vakantiebaan gehad. Toen eiser 21 jaar oud was is hij in dienst getreden bij [bedrijfsnaam], waar hij ongeveer anderhalf jaar fulltime heeft gewerkt voordat hij in dit werk uitviel. Daarna heeft eiser niet meer gewerkt.
2. In de beroepsprocedure tegen het besluit van 7 september 1994 heeft de rechtbank twee deskundigen benoemd: neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen en psychiater E.F. van Ittersum. Beijersbergen heeft gerapporteerd dat hij eiser ten tijde van het onderzoek op grond van zijn psycho-fysieke situatie niet in staat acht de beschreven belastbaarheid te doorstaan en dat eiser per 23 augustus 1994 niet in staat was tot het verrichten van de geduide functies. Verder geeft Beijersbergen aan dat eiser op puur somatische gronden de hem opgedragen werkzaamheden zou moeten kunnen verrichten. Volgens Van Ittersum zijn bij eiser geen aanwijzingen te vinden voor een psychiatrische stoornis. Van Ittersum acht de door verweerder beschreven belastbaarheid van eiser juist en is van mening dat eiser per 23 augustus 1994 in staat was tot het verrichten van de geduide functies. Gelet hierop heeft de rechtbank in de uitspraak van 17 oktober 1996 geoordeeld dat verweerder niet van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat Beijersbergen eiser op puur somatische gronden arbeidsgeschikt acht en dat Van Ittersum dezelfde mening is toegedaan omdat een psychiatrische stoornis ontbreekt. Deze uitspraak van de rechtbank is met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 september 1998 bevestigd.
Herziening besluiten over WAO-uitkering
3.1
Eiser voert aan dat er aanleiding bestaat om de besluiten van 6 maart 1992 en 7 september 1994 te herzien. Ter onderbouwing van het beroep heeft eiser de visie op de belastbaarheid inzake de lopende beroepsprocedure van bedrijfsarts M. Straatman van 29 november 2021 en een medische expertise van psychiater M. Kazemier van 26 februari 2022 in het geding gebracht.
3.2
In de visie op de belastbaarheid inzake de lopende beroepsprocedure van bedrijfsarts M. Straatman van 29 november 2021 is vermeld dat eiser destijds is uitgevallen als gevolg van chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) in combinatie met autismespectrumstoornissen (ASS). Het is de bedrijfsarts onduidelijk waarom er destijds bij de psychiatrische expertise geen melding is gedaan van ASS terwijl de anamnese en voorgeschiedenis daar wel aanleiding toe geven. Er is destijds een verkeerde diagnose gesteld omdat men de focus op het psychosociale aspect heeft gelegd. Vanuit medisch inhoudelijk standpunt is te verdedigen dat eisers toename van beperkingen is gelegen in dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor destijds eisers WAO-uitkering is beëindigd.
3.3
In het door eiser in beroep overgelegde rapport van psychiater M. Kazemier van 26 februari 2022 is vermeld dat pas later duidelijk is geworden dat sprake is van een onderliggende stoornis in het autismespectrum die feitelijk de oorzaak is van alle spanningen en eisers lichamelijke klachten. Kazemier merkt op dat eiser feitelijk nooit in staat is geweest om zelfstandig te functioneren, laat staan dat hij tot arbeid in staat is geweest. Hij heeft slechts anderhalf jaar loonvormende werkzaamheden verricht waarna hij is uitgevallen vanwege problemen in sociaal contact en lichamelijke (spannings)klachten. Uitgaande van het complexe beeld, de anamnese, de huidige beperkingen en de medische informatie neemt Kazemier aan dat eiser fors beperkt was op de data in geding.
Kazemier heeft op 19 augustus 2022 nader gerapporteerd en geeft aan dat door eiser op de datum in geding vooral lichamelijke problemen werden ervaren en psychische problemen door hem stellig werden ontkend. Mede daarom is het begrijpelijk dat de nadruk lag op lichamelijke klachten. Daarnaast dienen de bevindingen van Beijersbergen en Van Ittersum geplaatst te worden in een tijdsbeeld. Het is inmiddels meer dan 20 jaar later. Momenteel zijn inzichten veranderd en is er meer aandacht voor medisch moeilijk te objectiveren klachten. In retrospectief kunnen de klachten en beperkingen die eiser ervaarde op de data in geding meest passend geplaatst worden in de nadien gestelde diagnose ASS. Deze vaststelling rechtvaardigt de vaststelling van meerdere beperkingen dan tot nu toe werden aangenomen.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om de besluiten van 6 maart 1992 en 7 september 1994 te herzien en verwijst hierbij naar de rapporten van de verzekeringsarts b&b van 23 april 2021 en 1 juli 2022.
4.2
In het rapport van de verzekeringsarts b&b van 23 april 2021 is vermeld dat duidelijk was dat er in 1994 bij eiser sprake was van vermoeidheidsklachten en problemen voortvloeiend uit de persoonlijkheid. Dit is terug te vinden in de verrichte onderzoeken tijdens de destijds gevoerde beroepsprocedure. Later zijn diagnoses gesteld die niet eerder werden gesteld, zoals CVS en ASS. Eisers klachten en beperkingen zijn echter niet anders dan ten tijde van de beoordeling in 1994. Volgens de verzekeringsarts b&b zijn er daarom geen verzekeringsgeneeskundige gronden om terug te komen op de destijds afgegeven beslissing, die in hoger beroep is bevestigd.
De verzekeringsarts b&b heeft op 1 juli 2022 nader gerapporteerd en geeft aan dat de aannames van psychiater Kaziemier niet gevolgd kunnen worden gezien de verrichte expertises van Beijersbergen en Van Ittersum in 1995 en 1996. Die expertises liggen veel dichter bij de data in geding. De verzekeringsarts b&b gaat niet voorbij aan de ziektebeelden van eiser, maar zoals uit voormelde expertises blijkt waren deze al duidelijk rondom de data in geding en is rekening gehouden met de daaruit voortvloeiende klachten en beperkingen van eiser.
5. De rechtbank overweegt dat het gegeven dat op een later moment (nieuwe) diagnoses zijn gesteld, niet zonder meer aanleiding geeft om een oudere beslissing te herzien. Ook het veranderen van inzichten in de medische wereld, geeft niet zonder meer aanleiding om een eerdere beslissing te herzien. In het geval van eiser bevat het dossier uitgebreide medische informatie van de door de rechtbank in de eerdere beroepsprocedure benoemde deskundigen Beijersbergen en Van Ittersum. Uit de bevindingen van deze deskundigen blijkt dat bij eiser destijds ook sprake was van vermoeidheidsklachten en problemen voortvloeiend uit de persoonlijkheid. De rechtbank is met de verzekeringsarts b&b van oordeel dat de klachten die eiser nu stelt, niet wezenlijk anders zijn dan de klachten waarmee in de eerdere procedures rekening is gehouden. Daarnaast hebben de deskundigen Beijersbergen en Van Ittersum eiser dichter bij de data in geding onderzocht dan Straatman en Kazemier dat hebben gedaan. Omdat eiser in het kader van de beroepsprocedure bij de rechtbank door deskundige Van Ittersum psychiatrisch is onderzocht, kan de rechtbank Kazemier niet volgen in de stelling dat de nadruk bij de eerdere onderzoeken lag op eisers lichamelijke klachten. Wat betreft eisers stelling dat Beijersbergen in 1995 en psychiater F.J.M. Hertroys in 2010 al hebben aangegeven dat eiser niet kon werken, merkt de rechtbank op dat Beijersbergen weliswaar heeft aangenomen dat eiser ten tijde van het onderzoek op grond van zijn psycho-fysieke situatie niet in staat was tot het verrichten van de geduide functies. Tegelijkertijd geeft Beijersbergen echter aan dat eiser op puur somatische gronden de hem opgedragen werkzaamheden zou moeten kunnen verrichten. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 oktober 1996 het laatstgenoemde oordeel van Beijersbergen samen met het deskundigenoordeel van Van Ittersum gevolgd. Door de Centrale Raad van Beroep is dit bevestigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan terug te komen. Hertroys heeft in 2010 aangegeven dat het er niet op lijkt dat eiser ooit productieve arbeid zou kunnen verrichten. Het is echter niet de expertise van een psychiater om uitspraken te doen over de arbeidsongeschiktheid van eiser. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts b&b voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat tot herziening van de eerdere besluiten. Er zijn geen aanknopingspunten om de rapportages van de verzekeringsarts b&b onzorgvuldig te achten. Alle relevante stukken zijn daarin betrokken. De verzekeringsarts b&b heeft gemotiveerd uiteengezet dat uit de aangeleverde specialistische informatie in essentie geen informatie over klachten en beperkingen naar voren komt die niet al eerder bekend was en is meegewogen. Er is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook geven de beroepsgronden geen aanleiding om aan te nemen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In wat eiser heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenaamde duuraanspraken-jurisprudentie (zie de uitspraak met vindplaats ECLI:NL:CRVB:2015:1). Door de verzekeringsartsen is voldoende gemotiveerd dat de in de onderhavige procedure overgelegde informatie geen aanleiding geeft verdergaande beperkingen ten tijde in geding voor eiser vast te stellen.
In hetgeen eiser aanvoert ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel.
Verzoek om een Wajong-uitkering
6. Eiser voert aan dat het aannemelijk is dat de problemen in zijn dienstverband met Akzo Coating zijn te herleiden tot de later vastgestelde ASS. De diploma’s die eiser voorafgaand aan dit dienstverband heeft behaald, heeft hij kunnen behalen omdat deze opleidingen onder zijn niveau waren. Kazemier heeft in het rapport van 26 februari 2022 aangegeven dat de stoornissen van eisers ASS al dateren van zijn vroegste jeugd. Tijdens zijn schooltijd zorgden deze stoornissen voor pesterijen en isolering. Tijdens zijn dienstverband met [bedrijfsnaam] heeft dit tot ontslag geleid. De ASS is eiser in toenemende mate gaan beperken toen er steeds meer een “volwassen” beroep op hem werd gedaan. In het rapport van 19 augustus 2022 vermeldt Kazemier dat eiser feitelijk al zijn hele leven is aangewezen op ondersteuning vanwege een gebrek aan planning en sociaal acceptabele organisatie van zijn leven.
7. De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier geen enkel stuk bevindt dat ziet op eisers medische situatie van vóór 1990. Eiser was toen al 23 jaar oud. Uit niets blijkt dat eiser op zijn 18e zodanig beperkt was dat hij niet kon werken en daarom recht had op een Wajong-uitkering. Hetgeen Kazemier achteraf en 37 jaar later aanneemt, kan niet leiden tot het oordeel dat eiser ten tijde van zijn 17e, dan wel 18e jaar niet kon werken wegens beperkingen voortvloeiend uit een ziekte of gebrek. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat eiser diploma’s heeft behaald en anderhalf jaar zonder grote problemen heeft gewerkt. Dat eiser nadien nooit meer heeft gewerkt, maakt niet dat op grond daarvan aangenomen moet worden dat eiser niet tot werken in een passende functie in staat is of was.

Conclusie

8. Uit wat onder 5 en 7 is overwogen volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht niet is teruggekomen op de beëindiging van de WAO-uitkering in de besluiten van 6 maart 1992 en 7 september 1994 en dat eiser niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
9. Het beroep is ongegrond.
10.1
Eiser heeft voorts verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
10.2
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens gevallen van bijzondere omstandigheden.
10.3
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 18 december 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak is nog geen twee jaar verstreken. Dit betekent dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.