ECLI:NL:RBDHA:2022:13458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
NL22.7781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitstel van vertrek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Ugandese verzoekster, die haar aanvraag om uitstel van vertrek had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 2 mei 2022 het verzoek van de verzoekster afgewezen, waarna zij bezwaar had gemaakt en om een voorlopige voorziening vroeg. De verzoekster was op 13 mei 2022 geïnformeerd door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) dat zij de opvang uiterlijk op 31 mei 2022 moest verlaten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen redelijke kans van slagen was voor het bezwaar van de verzoekster. De voorzieningenrechter oordeelde dat het Bureau Medische Advisering (BMA) een zorgvuldig advies had uitgebracht, waaruit bleek dat de verzoekster medisch in staat was om te reizen en dat er geen acute medische noodsituatie was die opvang noodzakelijk maakte. De voorzieningenrechter heeft daarbij ook de relevante jurisprudentie in overweging genomen, waaronder het arrest C.K. van het Hof van Justitie en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die een voorlopige voorziening rechtvaardigden en dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.7781
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G.W. Mettendaf), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr J.J.M. van Gils).

Procesverloop

In het besluit van 2 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster haar aanvraag van 18 maart 2022 om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 13 mei 2022 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) aan verzoekster medegedeeld dat zij de opvang uiterlijk op 31 mei 2022 moet verlaten.
Verzoekster heeft op 16 mei 2022 de gronden van haar verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
Verweerder heeft op 25 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verzoekster stelt dat zij geboren is op [geboortedatum] 1987 en dat zij de Ugandese nationaliteit heeft.
2. Verzoekster heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd.
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.
4. De voorzieningenrechter kan als "onverwijlde spoed" dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.1 De voorzieningenrechter maakt van deze bevoegdheid gebruik, omdat verzoekster op 31 mei 2022 de opvang moet verlaten.
5. De verzochte voorziening strekt ertoe de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist, zodat verzoekster haar verblijf in de opvang kan continueren. Gelet op het feit dat verzoekster de opvang op 31 mei 2022 moet verlaten, is het spoedeisend belang aannemelijk. De voorzieningenrechter moet daarom nu beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dit oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Het BMA-advies
6. Het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft op 26 april 2022 advies uitgebracht in deze zaak. Het BMA heeft daarbij gebruik gemaakt van de door verzoekster aangeleverde stukken en van de door verzoekster opgevraagde medische informatie van haar behandelaars. In het BMA-advies staat dat verzoekster medische klachten heeft en dat verzoekster hiervoor onder behandeling is en medicatie gebruikt. Bij het uitblijven van medische behandeling verwacht het BMA geen medische noodsituatie op korte termijn, omdat door de blanco voorgeschiedenis en het beschreven effect van de traumabehandeling het risico van een gedwongen opname of een suïcidepoging niet groot wordt geacht. Verzoekster wordt in staat geacht om te reizen, waarbij er geen aanwijzingen zijn dat enige medische voorziening noodzakelijk is. Wel wordt aanbevolen dat verzoekster een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt en medicatie voor tijdens de reis. Op de landgebonden vragen heeft het BMA geantwoord dat deze niet van toepassing zijn.
Standpunt van verzoekster
7. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar bezwaar een redelijke kans van slagen heeft en voert – kort samengevat – aan dat het BMA-advies onvoldoende is onderbouwd en niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens verzoekster is het namelijk onduidelijk hoe de verklaringen van de psychiater over het ziektebeeld van verzoekster zijn meegenomen in het BMA-advies. Verder moet verweerder uitzoeken of de feitelijke uitzetting van verzoekster niet zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM.2 Verzoekster wijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië3 en een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 december 2018.4
1. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.
2 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3 ECLI:EU:C:2017:127.
Standpunt van verweerder
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en voert daartoe, samengevat, het volgende aan. In het BMA-advies is inzichtelijk beschreven op welke wijze de verklaring van de behandelaars van 16 maart 2022 bij het advies is betrokken. In het advies wordt namelijk toegelicht waarom het risico op een gedwongen opname of suïcidepoging van verzoekster niet groot wordt geacht. Verzoekster betwist dit laatste, maar zij heeft haar stelling niet met (medische) stukken onderbouwd. Daarnaast heeft verzoekster ook niet met medische stukken onderbouwd dat de feitelijke uitzetting van verzoekster kan leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
9. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van een acute medische noodsituatie die een zeer bijzondere omstandigheid meebrengt waardoor feitelijke opvang noodzakelijk is.5 Verweerder wijst erop dat verzoekster op grond van artikel 10 van de Vw ook buiten de opvang aanspraak kan maken op de verlening van medisch noodzakelijke zorg.
Oordeel van de voorzieningenrechter
10. Het is vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken6 dat een BMA- advies een deskundigenadvies is waar verweerder in principe vanuit mag gaan, tenzij verzoekster concrete aanknopingspunten aanvoert waarom het advies niet juist is. Die concrete aanknopingspunten zijn er in deze zaak niet.
11. De voorzieningenrechter oordeelt dat het onder 6 genoemde BMA-advies zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende inzichtelijk en concludent is. Uit het BMA- advies blijkt voldoende inzichtelijk waarom bij het uitblijven van een medische behandeling
geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Hierbij is van belang dat in het advies ook is aangegeven welke gegevens bij het advies zijn betrokken, waaronder de verklaring van de behandelaars van 16 maart 2022. De voorzieningenrechter neemt, net als verweerder, aan dat verzoekster in haar gronden naar deze verklaring verwijst. Het is de voorzieningenrechter niet duidelijk welke verklaringen over haar ziektebeeld verzoekster dan mist in het BMA-advies aangezien in het advies onder het kopje ‘persoonsgebonden vragen’ wordt ingegaan op de meest belangrijke klachten van verzoekster, de diagnostiek en de behandeling(en). Verzoekster kan zich kennelijk niet vinden in het BMA-advies, maar heeft geen contra-expertise of andere medische stukken overgelegd die onderbouwen dat het BMA tot een ander advies had moeten komen. Naar het oordeel van de
voorzieningenrechter heeft verweerder het BMA-advies terecht aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. De enkele stelling van verzoekster dat de kans op een suïcidepoging zo groot is, dat zij hierdoor niet kan reizen, maakt dat oordeel zonder nadere onderbouwing niet anders.
12. Bij de vraag of verzoekster medisch gezien in staat is om te reizen moet verweerder ook de te verwachten medische gevolgen van de uitzetting betrekken. Uit het arrest C.K.
5 Verweerder doet hierbij een beroep op de uitspraak van de ABRvS 20 januari 2005, JV 2005/124, ECLI:NL:RVS:2005:AS8591.
6 Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 31 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2860.
volgt namelijk dat verweerder bij de beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in het kader van de vraag of een vreemdeling medisch gezien in staat is om te reizen, moet beoordelen of de feitelijke uitzetting van een vreemdeling kan leiden tot een reëel risico op de schending van artikel 3 van het EVRM en welke reisvereisten in dat verband moeten worden gesteld. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder volgens het arrest C.K. heeft gehandeld door het BMA te vragen of en zo ja, welke reisvoorwaarden er nodig zijn. Daarmee is voldoende onderzocht of de terugkeer op zichzelf kan leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van een ernstige medische conditie. Zie in dit verband de uitspraak van de ABRvS van 4 december 2019.7
13. Tot slot is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden waardoor het voor verzoekster noodzakelijk is dat zij opvang krijgt in het COA.
Conclusie
14. Gelet op al het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat ook bij afweging van de betrokken belangen geen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
27 mei 2022

Documentcode: [documentcode]

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.