In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over het verblijf van een EU-burger in Nederland. Eiser, die de Litouwse nationaliteit heeft, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn bezwaar tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf heeft, kennelijk ongegrond is verklaard. Eiser heeft in juli 2018 Nederland betreden en heeft sindsdien verschillende asielaanvragen ingediend, die alle niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft op 1 december 2022 de zaak behandeld, waarbij eiser zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, en de staatssecretaris door mr. J. Visschers.
De rechtbank overweegt dat eiser verzocht heeft om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht, wat is toegewezen. Eiser heeft aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf heeft, omdat hij inmiddels weer een baan heeft gevonden, maar de rechtbank oordeelt dat de overgelegde intentieverklaring niet voldoende bewijs levert dat hij ten tijde van het bestreden besluit als werknemer of werkzoekende kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat verweerder op basis van de feiten en omstandigheden op 30 augustus 2022 terecht heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.