6.3De rechtbank zal hieronder beoordelen of eisers een geslaagd beroep kunnen doen op de aangehaalde arresten.
6.3.1In deze zaak ging het om Hoti, wiens ouders waren gevlucht uit Albanië naar Kosovo, waar zij een asielvergunning kregen. Hoti werd in Kosovo geboren, had daar een verblijfsvergunning en verhuisde toen hij 17 jaar was naar het grondgebied van het huidige Kroatië, toen onderdeel van het voormalig Joegoslavië. Vanaf die tijd had Hoti rechtmatig verblijf in Kroatië. Na het uiteenvallen van het voormalig Joegoslavië werd zijn verblijfstatus echter onzeker met perioden van illegaal verblijf. Wel werd zijn verblijf ook gedurende die perioden gedoogd. Hij verbleef bijna 40 jaar in Kroatië, werkte daar jarenlang en bouwde een privéleven op. Hoti probeerde meermaals , zonder succes, om het Kroatische staatsburgerschap en een permanente verblijfsvergunning te verkrijgen. Hoti klaagde bij het EHRM over de onzekerheid van zijn verblijfstatus in Kroatië omdat hij geen effectieve mogelijkheid had om zijn verblijf in Kroatië te reguleren. De tijdelijke vergunning voor een jaar op humanitaire gronden, was volgens hem in het licht van zijn stateloosheid onvoldoende om zijn leven in Kroatië op een normale manier uit te oefenen.Het EHRM stelt voorop dat het hier om een complexe en erg specifieke feitelijke en juridische situatie gaat in verband met het reguleren van de verblijfstatus van vreemdelingen die verblijven in Kroatië na het uiteenvallen van het voormalige Joegoslavië.Het EHRM stelt vast dat Hoti stateloos is en dat er voor Hoti geen effectieve mogelijkheid is om zijn verblijf te reguleren zodat hij een normaal privéleven kan leiden in Kroatië.Het EHRM oordeelt dat Kroatië hierom zijn positieve verplichtingen op grond van artikel 8 van het EVRM niet is nagekomen.
6.3.2Eisers stellen dat uit het arrest Hoti volgt dat aan ‘the potential culpability in his lack of citizenship’ geen betekenis toekomt. Het door eisers aangehaalde citaat komt echter niet uit het arrest maar uit een persbericht. De rechtbank gaat uit van het arrest zelf en daaruit blijkt dit niet. Het EHRM geeft in rechtsoverweging 131 slechts aan dat de vraag of aan Hoti het Kroatisch staatsburgerschap had moeten worden verleend, geen deel uitmaakt van de klacht en het EHRM hierover dan ook geen oordeel zal geven.
6.3.3De rechtbank wijst er op dat het EHRM heeft aangegeven dat het in de zaak Hoti om zeer specifieke omstandigheden gaat. Deze zaak is verder op verschillende manieren niet te vergelijken met de zaak van eisers. Zo is de verblijfsduur van eisers in Nederland vele malen korter dan het verblijf van Hoti in Kroatië, heeft Hoti lange tijd rechtmatig in Kroatië verbleven en is zijn periode van illegaal verblijf gedoogd. Hij heeft ook gedurende zijn lange verblijf gewerkt. Dit is bij eisers niet het geval. Bovendien bevinden eisers zich niet op het grondgebied van Oekraïne en hebben zij niet geprobeerd om het Oekraïens staatsburgerschap te verkrijgen of in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning in Oekraïne. Dat is nu juist wat verweerder eisers tegenwerpt. Nu het zoals hiervoor onder 4 is overwogen aannemelijk is dat eisers het Oekraïens staatsburgerschap kunnen verkrijgen, is er ook geen aanleiding voor het oordeel dat Nederland zijn positieve verplichtingen heeft geschonden. Het beroep op dit arrest slaagt niet.
Kurić e.a. tegen Slovenië
6.3.4De zaak Kurić e.a. tegen Slovenië draait om staatsburgerschap. Voor de zaak is van belang dat, toen Slovenië op 25 juni 1991 onafhankelijk werd van het voormalige Joegoslavië, personen die niet al Sloveense burgers waren, maar burger van één van de andere republieken, voor 25 december 1991 het Sloveense staatsburgerschap moesten aanvragen. Bij gebrek aan een tijdige aanvraag werden deze personen stateloos. Vele burgers waren hiervan niet op de hoogte, wat pas veranderde toen zij hun paspoort niet meer konden verlengen of niet meer tegen ziektekosten bleken te zijn verzekerd. Het duurde tot 24 juli 2010 voordat wetgeving van kracht werd, waardoor tot dan toe statelozen alsnog de Sloveense nationaliteit konden aanvragen. De constatering van de Kamer in het arrest van 13 juli 2010, dat in casu sprake was van schending van het EVRM, wordt door de Grote Kamer onderschreven. De Grote Kamer oordeelt dat voor burgers was te voorzien dat zij na 25 december 2001 als vreemdelingen zouden worden beschouwd, maar niet de vergaande en langdurige gevolgen die daaraan waren verbonden. Dit enkele feit brengt al een schending van artikel 8 van het EVRM mee. De Grote Kamer overweegt – ten overvloede – dat een noodzaak voor deze inbreuk in een democratische samenleving ontbreekt. De Grote Kamer concludeert verder dat nu klagers geen mogelijkheid ter beschikking stond om verandering in hun status te brengen, ook artikel 13 jo. artikel 8 van het EVRM is geschonden.
6.3.5Het beroep op dit arrest slaagt niet. Zoals hiervoor onder 4 is overwogen, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij het Oekraïens staatsburgerschap niet kunnen verkrijgen. Dit is anders dan in de zaak Kurić, waarin tot 2010 niet de Sloveense nationaliteit kon worden aangevraagd omdat toen de wetgeving pas is veranderd.
6.3.6Deze zaak betrof een jonge Britse man, Genovese, die ook de Maltese nationaliteit wilde verkrijgen. Hij was namelijk de zoon van een Britse moeder en een Maltese vader. Het juridische probleem in deze zaak was dat deze jongeman een buitenechtelijk kind was. Malta maakte in de nationaliteitswetgeving een onderscheid tussen buitenechtelijke kinderen en kinderen die binnen het huwelijk werden geboren. Genovese was hierdoor niet in staat om de Maltese nationaliteit te verkrijgen, terwijl kinderen die binnen het huwelijk werden geboren in dezelfde omstandigheden dit wel konden. Hij klaagde daarom bij het EHRM over een schending van artikel 14 EVRM tezamen met artikel 8 EVRM. Het EHRM was het met Genovese eens dat dit onderscheid niet redelijk en objectief kon worden gerechtvaardigd en daardoor in strijd was met artikel 14 EVRM.
6.3.7Eisers stellen dat verkrijging en ontzegging van nationaliteit valt binnen het bereik van artikel 8 van het EVRM. Dit mag zo zijn maar het is de rechtbank niet duidelijk wat nu precies de relevantie van dit arrest is voor de zaak van eisers. Eisers vragen niet om de Nederlandse nationaliteit en hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat zij het Oekraïense staatsburgerschap niet kunnen verkrijgen. De situatie in de zaak Genovese verschilt daarom dusdanig van de situatie van eisers dat zij hier geen geslaagd beroep op kunnen doen.
Sudita Keita tegen Hongarije
6.3.8Het EHRM zet in dit arrest uiteen dat op Hongarije als staat de positieve verplichting rust om effectieve en toegankelijke procedures in te richten om belanghebbende met het oog op de verplichtingen van art. 8 EVRM in staat te stellen zijn status vastgesteld te krijgen. Het EHRM stelt vast dat vanaf 2006 Sudita Keita stateloos was (op dat moment weigerde de Nigeriaanse overheid hem het burgerschap). Hongarije heeft op dat moment Sudita Keita niet geïnformeerd over het feit dat hij de status kon verkrijgen van stateloos persoon. Het EHRM stelt verder vast dat tot 2015 het feitelijk voor Sudita Keita onmogelijk was om deze status als stateloos persoon te verkrijgen, omdat hij onmogelijk aan de vereisten daarvoor kon voldoen. Een van de vereisten was dat sprake was van ‘rechtmatig burgerschap’ en daaraan kon Sudita Keita als stateloos persoon niet voldoen. Nadat dit vereiste was geschrapt in februari 2015, duurde het nog tot oktober 2017 voordat Sudita Keita een status verkreeg. Gelet op deze feiten en omstandigheden oordeelt het Hof dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM en wijst € 8.000 toe vanwege immateriële schade.
6.3.9Het beroep van eisers op dit arrest slaagt niet. De rechtbank acht hiervoor van doorslaggevend belang dat bij Keita het staatsburgerschap van Nigeria is geweigerd, terwijl eisers nooit het Oekraïens staatsburgerschap hebben aangevraagd en ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij dit niet kunnen verkrijgen.
Is het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval in strijd met artikel 6 van het Staatlozenverdrag?
7. In artikel 6 staat dat voor de toepassing van dit verdrag de term „onder dezelfde omstandigheden” inhoudt, dat een stateloze voor de uitoefening van een recht moet voldoen aan alle eisen (waaronder begrepen die betreffende de duur van en de voorwaarden voor tijdelijk verblijf of vestiging) waaraan hij zou moeten voldoen indien hij geen stateloze was, met uitzondering van de eisen waaraan, wegens hun aard, een staatloze niet kan voldoen. Eisers stellen dat het mvv-vereiste een eis is waaraan een stateloze ‘wegens zijn aard’ niet kan voldoen.