In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd buiten behandeling was gesteld. Eiser, die de Egyptische nationaliteit heeft en sinds 1974 in Nederland verblijft, had op 17 juni 2021 een aanvraag ingediend op basis van artikel 12, vierde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De staatssecretaris had eiser verzocht om de aanvraag compleet te maken door een formulier in te vullen, maar eiser had dit niet gedaan, wat leidde tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door de aanvraag buiten behandeling te stellen zonder duidelijk te maken welk formulier eiser moest gebruiken. De rechtbank stelde vast dat er geen specifiek formulier voor deze aanvraag was en dat de staatssecretaris de aanvraag daarom niet op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling mocht stellen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen om eiser in de gelegenheid te stellen een aanvraagformulier in te vullen en binnen zes weken na indiening van dit formulier een nieuw besluit te nemen.
Daarnaast werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep had beslist. Eiser werd vrijgesteld van het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.818,-. De uitspraak werd gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Spoon, griffier.