In deze zaak heeft eiser op 27 mei 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die hij op 21 augustus 2021 had ingediend. De rechtbank Den Haag heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn is verstreken zonder dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een besluit heeft genomen. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder op te dragen een besluit te nemen en om een dwangsom op te leggen voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft.
De rechtbank oordeelt dat, gezien de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, verweerder verplicht is om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen. De rechtbank stelt deze termijn op acht weken na de verzending van de uitspraak. Tevens wordt er een dwangsom van € 100 per dag opgelegd, met een maximum van € 7.500, voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om aan deze uitspraak te voldoen. De rechtbank wijst erop dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt en dat de termijn van acht weken passend is voor het nemen van een besluit op de asielaanvraag.
Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 379,50. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het niet tijdig nemen van een besluit en draagt verweerder op om binnen de gestelde termijn alsnog een besluit bekend te maken op de asielaanvraag van eiser. De uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, en is openbaar gemaakt op 8 december 2022.