ECLI:NL:RBDHA:2022:13116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
21-6048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedoogplichtbesluiten op grond van de Waterwet met betrekking tot oeververvanging langs de Gouwe

Op 7 december 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland gedoogplichtbesluiten heeft opgelegd aan verschillende eisers. Deze besluiten zijn genomen op basis van artikel 5.24 van de Waterwet, waarbij eisers de verplichting is opgelegd om de oeververvanging en de bijbehorende werkzaamheden langs en in hun percelen aan de Gouwe te gedogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de provincie Zuid-Holland beheerder is van de vaarweg en dat er een corridorstudie heeft plaatsgevonden die heeft aangetoond dat de oeverconstructies overbelast zijn. De eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten, waarbij zij onder andere aanvoerden dat de gedoogplicht onterecht was opgelegd en dat er onvoldoende overleg had plaatsgevonden.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geoordeeld dat de gedoogplicht op een juiste wijze is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedoogplicht niet in strijd is met de rechten van de eisers en dat de belangen van de provincie zwaarder wegen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers geen recht hebben op compensatie voor de gedoogplicht, aangezien de gedoogplicht is voorzien in de wet en de provincie heeft aangegeven dat eventuele schade kan worden vergoed. De rechtbank heeft de bestreden besluiten in stand gelaten en bepaald dat de provincie het griffierecht van eisers 11 moet vergoeden, omdat hun bezwaren aanleiding hebben gegeven tot een aanpassing van het besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/6048, 21/6097, 21/6098, 21/6099, 21/6100, 21/6101, 21/6102, 21/6103, 21/6104, 21/6105 en 21/6106

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2022 in de zaken tussen

1.
[eiser 1] en [eiseres 1], eisers 1 (SGR 21/6048);
2.
[eiser 2], eiser 2 (SGR 21/6097);
3.
[eiser 3], eiser 3 (SGR 21/6098);
4.
[eiseres 2], eiseres 4 (SGR 21/6099);
5.
[eiser 4], eiser 5 (SGR 21/6100) (gemachtigde [gemachtigde] );
6.
[eiser 5], eiser 6 (SGR 21/6101);
7.
[eiser 6], eiser 7 (SGR 21/6102);
8.
[eiser 7], eiser 8 (SGR 21/6103);
9.
[eiser 8], eiser 9 (SGR 21/6104);
10.
[eiser 9], eiser 10 (SGR 21/6105);
11.
[eiser 10] en [eiser 11], eisers 11 (SGR 21/6106), allen te [woonplaats] ,
hierna ook gezamenlijk te noemen: eisers
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.W. Timmer).

Procesverloop

In afzonderlijke besluiten van 2 augustus 2021 (bestreden besluiten) heeft verweerder eisers op grond van artikel 5.24 van de Waterwet de verplichting opgelegd om de oeververvanging met de daarbij behorende verankering langs en in de percelen aan de Gouwe en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Eisers 1, 2, 3 en 8 hebben nadere stukken overgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en eveneens nadere stukken overgelegd.
De rechtbank heeft de beroepen op 7 maart 2022 gevoegd op zitting behandeld. Eisers [eiser 1] , [eiser 2] (via videoverbinding), [eiser 3] , [eiseres 2] , [eiser 7] en [eiser 10] zijn verschenen. Eiser [gemachtigde] is mede verschenen namens [eiser 4] . Eiser [gemachtigde] treedt ook op als gemachtigde van eisers [eiser 1] , [eiseres 2] , [eiser 5] , [eiser 8] en [eiser 9] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en
[B] , bijgestaan door de gemachtigde en vergezeld van mr. [C] .
De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend in verband met de tussenuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:945). Bij brief van 16 juni 2022 heeft verweerder nadere stukken overgelegd. Bij brief van 10 juli 2022 hebben eisers 1 daarop gereageerd. Bij brieven van
17 juli 2022 met bijlagen hebben eisers 2 tot en met 5 en eisers 7 tot en met 10 gereageerd.
Verweerder heeft de rechtbank bij bericht van 22 september 2022 in kennis gesteld van de einduitspraak van de Afdeling van 14 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2689).
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De provincie Zuid-Holland is beheerder van een vaarwegnet waarvan de Gouwe, die de verbinding vormt tussen de Oude Rijn en de Hollandse IJssel, onderdeel is. In het kader van een door de Dienst Beheer en Infrastructuur van de provincie Zuid-Holland uitgevoerde corridorstudie (Corridorstudie vaarweg 9, de Gouwe) van juni 2015 is de vaarweg functioneel en technisch getoetst. In de corridorstudie is geconstateerd dat de westelijke oeverconstructies van de Gouwe worden overbelast, als gevolg waarvan de stabiliteit van deze oeverconstructies en het grondpakket niet meer kan worden gegarandeerd. De conclusie van de corridorstudie is dat circa 15 kilometer van de oeverconstructie van de Gouwe dient te worden vervangen in de periode 2015-2030. De trajectstudie Gouwe, ook uit 2015, is een nadere invulling daarvan. Op basis hiervan zijn de westelijke oeverconstructies van de Gouwe voor groot onderhoud ingepland in de periode 2018-2021. Daarbij is voorzien in de vervanging van in totaal 4,3 kilometer oeverconstructie, verspreid over vijf locaties aan de westzijde van de Gouwe.
1.2
Op 28 april 2020 heeft verweerder voor één van de vijf locaties het projectplan ‘Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8, het nauw van Boskoop’ vastgesteld (projectplan). Dit projectplan ziet op vervanging van de oeverconstructie over een lengte van 1.337 meter langs de Badhuisweg en de Burgemeester Colijnstraat in Boskoop aan het ‘Nauw van Boskoop’. Het werkvak is op te delen in twee subvakken; subvak 8a (527 meter; Badhuisweg) en subvak 8b (810 meter; Burgemeester Colijnstraat). Eisers zijn eigenaar van percelen die in dit subvak 8b zijn gelegen.
1.3
Tegen het projectplan is door eisers 2 tot en met 11 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 maart 2021 heeft deze rechtbank de beroepen ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2021:12575). Naar aanleiding van de daartegen ingestelde hoger beroepen en de tussenuitspraak van de Afdeling van 30 maart 2022, heeft verweerder het projectplan bij besluit van 30 mei 2022 gewijzigd vastgesteld. In haar einduitspraak van
14 september 2022 heeft de Afdeling – voor zover van belang – het besluit van verweerder tot vaststelling van het projectplan van 28 april 2020 vernietigd en het besluit van verweerder van 30 mei 2022 tot gewijzigde vaststelling van het projectplan in stand gelaten. De daartegen gerichte beroepen zijn ongegrond verklaard.
1.4
Het projectplan houdt – in oorspronkelijke en gewijzigde vorm – onder meer in dat een nieuwe damwand wordt gerealiseerd die door middel van groutankers wordt bevestigd aan de oever. De groutankers zullen daarbij in/onder de percelen van particuliere eigenaren, waaronder de percelen van eisers, worden bevestigd.
De nieuwe damwand wordt voorzien van een betonnen deksloof met hangschort. Dit is een betonnen rand die op de oeverconstructie onder water wordt bevestigd, met als doel klotsgeluiden van het water tegen de oeverconstructie tegen te gaan. Aan de achterkant van de oeverconstructie aan de landzijde wordt een infiltratiesysteem aangebracht.
1.5
In het kader van het plaatsen van de groutankers heeft verweerder in totaal circa 90 overeenkomsten gesloten met perceeleigenaren binnen werkvak 8 tot vestiging van een recht van opstal of een kwalitatieve verplichting. Hierin zijn afspraken vastgelegd over (onder meer) garantie op herstel van eventuele schade. Verweerder heeft met eisers geen overeenstemming bereikt. Om de uitvoering van de werkzaamheden te garanderen heeft verweerder daarom besloten aan eisers de verplichting op te leggen om de oeververvanging met de daarbij behorende verankering langs en in hun percelen aan de Gouwe en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen. De gedoogplicht heeft volgens de bestreden besluiten (hierna ook: gedoogplichtbesluiten) betrekking op:
Permanent gedogen
- De aanwezigheid van groutankers in de percelen van eisers, zoals indicatief weergegeven op de kaart die als bijlage bij het betreffende besluit is gevoegd. De exacte locatie van de groutankers kan na uitvoering van het werk enigszins afwijken.
Tijdelijk gedogen
- Eventueel benodigd vooronderzoek ten behoeve van de uitvoering van het projectplan.
- Het aanleggen van een werkstrook op de percelen van eisers van circa 1 tot 2 meter breed voor de uitvoering van werkzaamheden in verband met het projectplan ‘Oeververvanging T9 Gouwe vak 8”, gemeten vanaf de oever.
- Alle werkzaamheden in verband met de verwijdering van de oude oeverconstructie.
- Alle werkzaamheden in verband met de plaatsing van: de nieuwe damwand; de
verankering van de damwand; de gording; het infiltratiesysteem; de nieuwe deskloof.
Uitgezonderd de verankering, worden deze onderdelen van de oeverconstructie
geplaatst op provinciaal eigendom.
- Alle werkzaamheden in verband met de verwijdering van de huidige betonnen
schoorpalen en de verwijdering zelf.
- Alle werkzaamheden in verband met het herstel van de percelen van eisers na afronding van de werkzaamheden ter uitvoering van het projectplan.
1.6
Eisers zijn het op de hierna te bespreken gronden niet eens met de opgelegde gedoogplicht.
Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet (Chw)
2.1
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw is Afdeling 2 van die wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
2.2
Nu de Chw blijkens de onder 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank van
16 maart 2021 van toepassing is op het projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet en de gedoogplichtbesluiten strekken tot uitvoering daarvan (zie hierna onder 6.2), is de Chw, gelet op artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw, eveneens van toepassing op de bestreden besluiten.
2.3
Op grond van artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Tijdigheid beroepen
3. De bestreden besluiten zijn genomen op 2 augustus 2021, maar gebleken is dat deze eerst op 5 augustus 2021 aan eisers zijn verzonden. Dat betekent gelet op de artikelen 3:41, eerste lid en 6:8, van de Awb dat de beroepstermijn in alle gevallen op 6 augustus 2021 is aangevangen en liep tot en met 16 september 2021. Aangezien de beroepschriften op
15 september 2021 dan wel 16 september 2021 zijn ontvangen, zijn alle beroepen tijdig ingediend.
Beroep van eisers 11
4. Bij het aan eisers 11 gerichte gedoogplichtbesluit van 2 augustus 2021 is een kaart (Uitvoeringsontwerp) met de indicatieve ligging van de groutankers gevoegd. Naar deze kaart wordt in het besluit onder ‘permanent gedogen’ verwezen (vgl. 1.5). Die kaart wordt daarom geacht deel uit te maken van het besluit. Naar aanleiding van bezwaren van eisers 11 tegen de (indicatieve) ligging van de daarop weergegeven groutankers, heeft verweerder het Uitvoeringsontwerp aangepast. Het gewijzigde Uitvoeringsontwerp is op
24 december 2021 aan eisers 11 toegestuurd. De rechtbank begrijpt dat dit gewijzigde Uitvoeringsontwerp in de plaats is gekomen van de aanvankelijk bij het gedoogplichtbesluit gevoegde versie. Eisers 11 hebben ter zitting gesteld dat zij met het gewijzigde Uitvoeringsontwerp hebben ingestemd. Daarmee is echter niet aan al hun bezwaren tegen het gedoogplichtbesluit tegemoet gekomen. De rechtbank zal, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, het gedoogplichtbesluit beoordelen zoals dit is aangepast met het gewijzigd Uitvoeringsontwerp.
Inhoudelijke beoordeling
5. De gedoogplichtbesluiten zijn gebaseerd op artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet. Op grond van deze bepaling kan de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.
Inhoud, reikwijdte en kenbaarheid van de gedoogplicht
6.1
Eisers 2 tot en met 11 voeren aan dat de verwijzing naar het projectplan in de bestreden besluiten ten onrechte ontbreekt. Dat is volgens hen een vereiste, omdat alleen het projectplan betrekking kan hebben op de aanleg en wijziging van waterstaatswerken zoals bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet. In het verlengde daarvan stellen zij dat volgens het projectplan de bestaande oeverconstructie grotendeels intact blijft en deze wordt verstevigd door het plaatsen van nieuwe damplanken aan de waterkant vóór de bestaande constructie. In de bestreden besluiten staat echter dat de bestaande verouderde oeverconstructie geheel wordt vervangen en dat eisers ook verwijdering van de bestaande constructie moeten gedogen. Het lijkt er dus op, aldus eisers, dat er volgens de bestreden besluiten andere werkzaamheden plaatsvinden dan in het projectplan, waarop de besluiten feitelijk dienen te zijn gebaseerd.
6.2
De rechtbank begrijpt dat eisers hiermee betogen dat de grondslag voor de te gedogen werkzaamheden niet toereikend, dan wel onvoldoende duidelijk is. Dit betoog slaagt niet. Zoals verweerder heeft gesteld, komt uit de gedoogplichtbesluiten duidelijk naar voren dat deze op grond van artikel 5.24 van de Waterwet zijn opgelegd ten behoeve van de uitvoering van het projectplan. Op grond van het projectplan worden aanpassingen aan de oever van de Gouwe uitgevoerd door het plaatsten van een nieuwe, aan landzijde verankerde, damwand voor de oude damwand. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder eisers de verplichting opgelegd om de oeververvanging met de daarbij behorende verankering langs en in hun percelen en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen. Daarbij is in de bestreden besluiten op een aantal plaatsen ook het projectplan genoemd. Uit de bestreden besluiten blijkt dan ook voldoende duidelijk dat deze zijn opgelegd ten behoeve van de uitvoering van het projectplan. Hoewel de bestaande damwand niet wordt verwijderd, zullen, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, wel delen van de oude constructie worden verwijderd. De rechtbank volgt eisers gelet hierop niet in hun stelling dat de gedoogplichtbesluiten op andere werkzaamheden betrekking hebben dan werkzaamheden die voortvloeien uit het projectplan. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling over het projectplan, waaruit naar voren komt dat daarin de wijze van uitvoering niet tot in detail beschreven hoeft te zijn.
7.1
Verder stellen eisers dat niet vaststaat dat de infiltratie- en drainageconstructie wordt gerealiseerd op gronden die eigendom zijn van de provincie, zoals in de bestreden besluiten staat. Eisers 1 brengen in dit kader naar voren dat de meest recente tekening, die zij op 14 juli 2021 hebben ontvangen, afwijkt van een eerdere tekening, omdat daarop staat dat er een infiltratiedrain wordt aangebracht met een diameter van maximaal 160 mm en een ‘grindkoffer’ van 0,5 bij 0,5 meter. Deze grindkoffer ontbreekt op de recente tekening, waardoor eisers 1 niet kunnen beoordelen of de grindkoffer op hun eigendom komt. Eisers 3, 4 en 5 stellen onder verwijzing naar diezelfde maatvoering, genoemd in de Nota beantwoording zienswijzen, dat het infiltratiesysteem gelet op de omvang daarvan wel op hun grond móet komen.
7.2
De rechtbank stelt voorop dat de gedoogplichtbesluiten niet inhouden dat eisers de plaatsing en aanwezigheid van een infiltratiesysteem op of in gronden die hun eigendom zijn moeten gedogen. Verweerder is, zoals hij zelf ook stelt, op grond van de gedoogplichtbesluiten dus niet bevoegd tot het (laten) plaatsen van een dergelijk systeem in de gronden van eisers. Verder heeft verweerder toegelicht dat hij voor de positionering van de infiltratie- en drainageconstructie in het zogenoemde Definitieve Ontwerp van het projectplan van 17 juli 2020 heeft aangesloten bij de kadastrale grenzen zoals vastgelegd in de Basisregistratie Kadaster. Het ontwerp ter plaatse van de percelen van eisers is vervolgens steeds verder geconcretiseerd aan de hand van verder onderzoek en opgedane ervaringen in andere werkvakken. Dit verklaart volgens verweerder waarom de meest recente tekening van eisers 1 – het zogenoemde Uitvoeringsontwerp – iets afwijkt van de eerdere tekening. Op het Uitvoeringsontwerp is geen grindkoffer ter plaatse van hun perceel zichtbaar, omdat uit nader onderzoek is gebleken dat de ruimte onder de deksloof, die in eigendom van de provincie is, te klein is voor een grindkoffer van 50 bij 50 cm. De afwerking van het infiltratiesysteem wordt daarom, net als in andere situaties waarin de ruimte voor de beschreven maatvoering (op provinciale grond) niet toereikend blijkt te zijn, aangepast, aldus verweerder. Verweerder bevestigt daarmee dus dat de maatvoering waaraan eisers refereren niet in alle gevallen op provinciale grond past, maar gelet op verweerders uiteenzetting ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het infiltratiesysteem dan niet op provinciale grond, maar op gronden van eisers zal worden gerealiseerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de gedoogplichtbesluiten op dit punt onjuist zijn. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
8.1
Eisers stellen tevens dat er geen duidelijk plan is waaruit de exacte locatie van de groutankers blijkt. De tekeningen die zij ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten hebben gekregen wijken volgens hen namelijk af van eerdere tekeningen. Volgens verweerder is in het Definitief Ontwerp van het projectplan van 17 juli 2020, dat met eisers is gedeeld, aangegeven waar de groutankers moeten komen. Daarnaast is als bijlage bij de bestreden besluiten een verder verfijnde kaart gevoegd van de betreffende percelen en de locatie van de groutankers, het Uitvoeringsontwerp. Zoals in de bestreden besluiten is vermeld, geven de kaarten een indicatie van de locatie van de groutankers. De exacte locatie van de groutankers kan na uitvoering van het werk door eventuele aanwezigheid van obstakels in de ondergrond iets afwijken, in de orde van grootte van enkele centimeters, aldus verweerder.
8.2
De rechtbank overweegt dat uit de bij de bestreden besluiten gevoegde tekeningen kan worden afgeleid hoeveel groutankers moeten worden gedoogd en wat de indicatieve ligging daarvan is. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk waarop de gedoogplicht betrekking heeft. Voor zover eisers betogen dat de gedoogplichtbesluiten in dit opzicht onvoldoende duidelijk zijn, slaagt dat betoog daarom niet.
9.1
Eisers 2 tot en met 11 stellen dat niet gebleken is dat verweerder binnen enkele dagen na de gedoogplichtbesluiten de openbare registers heeft aangepast, zoals volgens eisers op grond van de wet had moeten gebeuren. Zij stellen dat zij en/of derden hierdoor geen kennis kunnen nemen van de (omvang van) privaatrechtelijke belemmeringen die op hun percelen rusten. Eisers 2 en 8 hebben daarbij nog aangevoerd dat ook na inschrijving voor derden nog niet precies is na te gaan op welke delen van het perceel een belemmering rust, omdat de besluiten niet conform nieuwe richtlijnen aan het Kadaster zijn aangeleverd. Dit vormt volgens eisers een bezwaar indien zij hun perceel in de toekomst (voor verkoop) zouden willen splitsen.
9.2
Verweerder heeft te kennen gegeven dat de gedoogplichtbeschikkingen op
10 november 2021 zijn ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster. Verweerder erkent dat die inschrijving eerder had moeten plaatsvinden op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken, maar meent dat eisers van de te late inschrijving geen nadeel hebben ondervonden. Eisers hebben dat niet betwist. Afgezien daarvan, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de inschrijving in de openbare registers op zichzelf geen gevolgen heeft voor de geldigheid en rechtmatigheid van de gedoogplichtbesluiten. De te late inschrijving kan daarom niet leiden tot vernietiging van die besluiten in deze procedure. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. Dat geldt ook voor het betoog van eisers 2 en 8 dat de inschrijving niet adequaat zou zijn, omdat dat, wat daarvan ook zij, de rechtmatigheid van het gedoogplichtbesluit zelf niet aantast. Overigens heeft verweerder ter zitting verklaard dat na uitvoering van de werkzaamheden de exacte locatie van de groutankers zal worden vastgesteld en worden ingeschreven in het Kadaster.
Mochten de gedoogplichten worden opgelegd ?
10.1
Eisers hebben aangevoerd dat het projectplan niet onherroepelijk en dus vernietigbaar is. Zij hebben gewezen op de beroepsprocedure bij de Afdeling waarin diverse inhoudelijke bezwaren tegen het projectplan zijn aangevoerd. Daarom stonden bij het opleggen van de gedoogplichtbesluiten de noodzaak van de plaatsing van de groutankers en de overige werkzaamheden waarop de gedoogplicht betrekking heeft, nog niet vast.
10.2
In dit betoog, dat er op neer komt dat de gedoogplicht te vroeg is opgelegd, volgt de rechtbank eisers niet. Voor het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet is niet vereist dat het projectplan onherroepelijk is geworden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1371). De rechtbank stelt verder vast dat de Afdeling inmiddels uitspraak heeft gedaan op de tegen het projectplan ingestelde beroepen. Dit heeft op enkele punten weliswaar tot wijziging van het projectplan geleid, maar die wijzigingen hebben geen gevolgen voor de voorziene plaatsing van groutankers in de percelen van eisers. Van gevolgen voor andere onderdelen van de opgelegde gedoogplichtbesluiten is evenmin gebleken. Dat betekent dat het projectplan ook achteraf bezien voldoende basis voor de te gedogen groutankers en de te gedogen werkzaamheden biedt. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat gedoogplichtbesluiten vanwege de juridische status van het projectplan geen stand kunnen houden.
10.3
Eisers 2 tot en met 11 hebben verder aangevoerd dat niet van hen kan worden verwacht de werkzaamheden uit het projectplan te gedogen onder de omstandigheid dat het Hoogheemraadschap van Rijnland de aangevraagde watervergunning niet heeft verleend. Nu gebleken is dat het Hoogheemraadschap op 19 oktober 2021 een watervergunning heeft verleend voor het aanbrengen en hebben van een nieuwe oeverconstructie en graven binnen de kernzone van de regionale kering, het dempen van primair boezemwater, zijnde de Gouwe ter plaatse van de Burgemeester Colijnstraat in Boskoop, kan deze beroepsgrond naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom niet slagen. Verder geldt dat voor het opleggen van de gedoogplicht niet noodzakelijk is dat alle met het projectplan samenhangende procedures zijn afgerond. De rechtbank verwijst naar 10.2 en de daar genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020.
11.1
Eisers betogen dat de gevolgen van de gedoogplicht voor hen dusdanig nadelig zijn dat geen gedoogplicht mag worden opgelegd. Eisers 2 tot en met 11 stellen in dit verband dat hun percelen een woonbestemming hebben en een substantieel deel van hun percelen voor bewoning onbruikbaar wordt door het plaatsen van groutankers en een infiltratie- en drainagesysteem in en/of nabij hun percelen. Zij zijn het, zo leest de rechtbank hun beroepschriften, oneens met verweerders visie dat hun belangen geen onteigening vorderen.
11.2
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 10 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1371) en van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1719), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale aaneengesloten grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Verder is relevant of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.
11.3
Zoals is overwogen onder 7.2 hoeven eisers geen infiltratie- en drainagesysteem op hun percelen te gedogen. Voor de groutankers geldt dat deze niet aan het oppervlak, maar onder de grond worden aangebracht, namelijk op enkele decimeters diep direct bij het raken van de grond en steeds dieper (tot een diepte van circa 15 tot 17 meter) naarmate ze verder onder het eigendom van eisers komen. Aangezien niet in geschil is dat die delen van de percelen waar het hier om gaat als (bij een woning behorende) tuin of, in geval van eiser 7, onbebouwde achterplaats worden gebruikt, zijn er naar het oordeel van de rechtbank door het aanbrengen van de groutankers geen gevolgen voor het actuele gebruik van de percelen van eisers. Het (tot de bestemming behorende) gebruik als tuin of achterplaats is na plaatsing van de groutankers nog steeds mogelijk en ook de beleving daarvan wordt door de groutankers, die niet zichtbaar zullen zijn, niet aangetast. Dat de bruikbaarheid van (de rest van) de betreffende percelen van eisers relevant vermindert als gevolg van het aanbrengen van de groutankers, is niet gebleken. De groutankers worden buiten de bestaande (woon)bebouwing aangebracht. Voor zover op de percelen nog verdere bebouwing zou zijn toegestaan - verweerder heeft in alle gevallen toegelicht dat volledige bebouwing planologisch gezien niet is toegestaan - hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat eventuele toekomstige bouwplannen, zo nodig met gebruikmaking van alternatieve funderingsmethoden, op hun percelen door de aanwezigheid van groutankers in de bodem onmogelijk worden gemaakt, dan wel dat hun gronden daardoor niet meer zinvol, overeenkomstig de bestemming, bruikbaar zijn. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de belangen van eisers geen onteigening vorderen.
11.4
Eisers 1, 3, 4 en 5 hebben tevens aangevoerd dat de wijzingen aan de oeverconstructie effect kunnen hebben op het grondwaterniveau en tot verdroging dan wel vernatting van hun percelen zouden kunnen leiden en daarmee tot schade en beperking van het gebruik daarvan. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat geen aanleiding bestaat om van veranderingen aan het grondwaterpeil uit te gaan. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat de nieuwe damwand een grond- en waterkerende functie zal hebben. Omdat bij de oude oeverconstructie sprake was van een beperkte lekstroom, wordt uit het oogpunt van voorzorg een infiltratiesysteem aangebracht in de nieuwe oeverconstructie, waarmee voorkomen kan worden dat de grondwaterstand zal dalen. Op die manier worden de potentiële nadelige effecten van die daling tegengegaan, zoals het inklinken van veen en - in extreme droge perioden - effecten op de stabiliteit van de bebouwing. Dat er geen gevolgen voor het regime van het grondwater zijn te verwachten, wordt volgens verweerder onderschreven in de memo ‘Grondwaterbeheersing bij vervanging oeverconstructie langs de Gouwe’ van adviesbureau Arcadis van 24 januari 2022. In dit memo is geconcludeerd dat met de daarin beschreven meetaanpak de realisatie van een infiltratiesysteem en afspraken over beheer en instandhouding de provincie ervoor zorgt dat het regime van het grondwater achter de nieuwe oeverconstructie niet anders is dan in de periode vóór de vervanging van de huidige constructie. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen grond voor twijfel aan de conclusie van dit memo van Arcadis en daarmee evenmin aan het standpunt van verweerder. Daarmee zijn de door eisers gestelde nadelige gevolgen van de nieuwe oeverconstructie voor hun eigendommen niet aannemelijk en zijn er in zoverre ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de belangen van eisers redelijkerwijs onteigening vorderen.
11.5
Eisers 1 hebben aangevoerd dat zij er onvoldoende vertrouwen in hebben dat de beplanting binnen de werkstrook behouden kan blijven dan wel dat de werkstrook in gelijkwaardige staat zal worden teruggebracht. Volgens verweerder is het uitgangspunt dat de beplanting in de tuin van eisers 1 zoveel mogelijk behouden blijft. De rechtbank overweegt dat, wat hiervan ook zij, niet gebleken is dat op plaatsen waar beplanting als gevolg van de werkzaamheden mogelijk verloren gaat, geen herplant en herstel kan plaatsvinden. Uit de gedoogplichtbesluit vloeit ook voort dat het perceel na afronding van de werkzaamheden zal worden hersteld. Het daadwerkelijke herstel van de tuin betreft een uitvoeringskwestie, die losstaat van de rechtmatigheid van het door eisers bestreden besluit. Wat eisers 1 hierover hebben aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat verweerder ten onrechte tot het opleggen van de gedoogplicht is overgegaan.
11.6
Eisers voeren verder aan dat ten onrechte geen compensatie is geboden voor de excessieve inbreuk die wordt gemaakt op hun eigendom door de plaatsingen van een infiltratie- en drainagesysteem en groutankers in hun percelen.
11.7
Zoals reeds overwogen, ziet de gedoogplicht niet op het plaatsen van een infiltratie- en drainagesysteem in de percelen van eisers. Waar het gaat om de gedoogplicht met betrekking tot de in de percelen van eisers te plaatsen groutankers staat vast dat dit een inmenging vormt in het door artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens beschermde eigendomsrecht van eisers.
Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat deze inmenging in de vorm van de gedoogplichtbesluit is voorzien in artikel 5.24 van de Waterwet en dat de inmenging een legitiem in het algemeen belang gelegen doel dient, namelijk het borgen van een veilige situatie op en langs de vaarweg door uitvoering van het projectplan. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de inmenging in de gevallen van eisers niet tot onevenredige nadelige gevolgen dan wel een excessieve inbreuk leidt. De rechtbank verwijst daartoe naar het overwogene onder 11.3 tot en met 11.5. Daarbij is in dit kader ook van belang dat eisers, zoals in de gedoogplichtbesluiten is vermeld, op grond van artikel 7.14 van de Waterwet aanspraak kunnen maken op vergoeding van door de gedoogplicht geleden schade, waaronder eventuele waardedaling van hun eigendommen. Het vergoeden van nadeel of schade behoeft niet reeds bij oplegging van de gedoogplicht plaats te vinden. Verweerder heeft er overigens op gewezen dat de gedoogplichtbesluiten er zelf al in voorzien dat indien eisers bouwactiviteiten willen uitvoeren die door de aanwezigheid van de groutankers meerkosten meebrengen, de meerkosten door de provincie worden vergoed. Eisers worden gezien het vorenstaande niet gevolgd in hun betoog dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hun belangen en het opleggen van de gedoogplicht daarom niet evenredig is en in strijd zou zijn met Europees recht. De beroepsgrond slaagt niet. Aan de verwijzing van eisers 1, 2, 3 en 8 naar een regeling voor een gebruiksvergoeding bij een gedoogplicht, zoals voorgesteld bij amendement op de Omgevingswet, komt niet de door hen gewenste betekenis toe, nu deze regeling hier niet van toepassing is en overigens ook niet ziet op een situatie als deze.
.
12.1
Eisers 2 tot en met 11 stellen dat er voorafgaand aan de bestreden besluiten geen dan wel onvoldoende specifiek overleg met hen is gevoerd, terwijl dat wel een voorwaarde is om een gedoogbeschikking op te leggen. Volgens verweerder heeft voldoende minnelijk overleg plaatsgehad. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een tijdlijn van het gevoerde overleg per eiser en met de Stichting Langs de Gouwe overgelegd.
12.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet (Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 3, blz. 112) volgt dat de gedoogplicht alleen dan wordt opgelegd, indien de rechthebbende geen toestemming verleent voor de aanleg of wijziging van het waterstaatswerk.
De rechtbank constateert dat uit het door verweerder gegeven overzicht blijkt dat reeds vanaf februari 2018 overleg heeft plaatsgevonden over plannen met betrekking tot de oeverconstructie met de Stichting Langs de Gouwe (de Stichting), die op initiatief van bewoners langs de Gouwe tot stand is gekomen en ten behoeve van de bewoners in overleg is getreden met de provincie. In 2019 is met deze Stichting ook overleg gevoerd over een overeenkomst zakelijk recht in verband met de verankering van de oeverconstructie in de percelen van (onder meer) eisers. In samenspraak met de Stichting is in maart 2020 een modelovereenkomst zakelijk recht met schadeprotocol tot stand gekomen. Gezien de door verweerder overgelegde tijdlijn, zijn eisers bij e-mailbericht van 25 februari 2020 over het overleg met de Stichting geïnformeerd en vervolgens is hen (in juni 2020) een “Overeenkomst verankering ten behoeve van de oeverconstructie Gouwe fase 2 van de provincie Zuid-Holland” (de overeenkomst) aangeboden. Daarbij is voorzien in een vergoeding van € 1.000,- voor het vestigen van een zakelijk recht. Nadien is eisers verschillende malen verzocht de overeenkomst te ondertekenen. Uit de overgelegde informatie blijkt voorts dat eisers eind 2019 zijn geïnformeerd over het vast te stellen projectplan en dat met diverse eisers afzonderlijk is gecommuniceerd - voornamelijk per
e-mail, maar soms ook telefonisch of tijdens een huisbezoek - over het Definitieve Ontwerp en de overeenkomst. In de gevallen waarin dat niet is gebeurd, hebben de betreffende eisers geen gehoor gegeven aan het verzoek om een afspraak te plannen dan wel expliciet te kennen gegeven dat alle communicatie via de Stichting verloopt. Van de zijde van verweerder is blijkens de overgelegde tijdlijn in ieder geval per brief en e-mail (26 november 2020, 1 december 2020, 17 december 2020, 20 januari 2021en 26 januari 2021) geprobeerd met alle eisers afspraken te plannen over het project en de overeenkomst. Op
3 juli 2021 is een laatste verzoek om de overeenkomst te tekenen gedaan, waarbij ook de tekening van het Definitief Ontwerp (nogmaals) is meegezonden, voordat de bestreden besluiten werden genomen. Gelet hierop acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder onvoldoende pogingen heeft ondernomen om van ieder van eisers 2 tot en met 11 afzonderlijk toestemming te verkrijgen voor de uitvoering van het projectplan en de daarmee verband houdende werkzaamheden op de percelen van eisers.
12.3
Dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een modelovereenkomst en dat eisers die overeenkomst niet hebben willen ondertekenen omdat zij zich niet konden vinden in de daarbij aangeboden (standaard)vergoeding, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft immers met de Stichting onderhandeld over de voorwaarden van de overeenkomst. Niet valt in te zien dat Stichting niet mede de belangen van de eigenaren van de percelen in subvak 8b vertegenwoordigde of dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden. Uit de in samenspraak met de Stichting tot stand gekomen overeenkomst volgt onder meer dat de betrokken percelen na de werkzaamheden in oorspronkelijk of gelijkwaardige staat voor rekening van de provincie worden hersteld en dat uitgangspunt is dat alle schade als gevolg van de werkzaamheden en daaruit eventueel voortvloeiende beperkingen wordt vergoed. Gelet daarop maakt het feit dat verweerder niet bereid was om af te wijken van het de overeenkomst aangeboden bedrag van € 1.000,- op zich niet dat verweerder onvoldoende inspanningen heeft gedaan om tot overeenstemming met eisers te komen.
12.4
Eisers 2 tot en met 11 stellen ook dat zij de overeenkomst niet hebben willen tekenen omdat over (onder meer) de noodzaak van (alle) groutankers nog een procedure bij de Afdeling liep en de exacte positie van de groutankers onduidelijk was. Daarmee betogen zij dat de overeenkomst in een te vroeg stadium aan hen is voorgelegd. Zij voeren in dit verband tevens aan dat het dreigen met het opleggen van een gedoogplichtbesluit, zoals verweerder volgens hen heeft gedaan. niet tot doel mag hebben hen te dwingen tot het ondertekenen van een overeenkomst zakelijk recht.
12.5
Dit betoog slaagt niet. Zoals in gelijke zin is overwogen onder 10.2, verzet geen rechtsregel zich ertegen dat het overleg over de te gedogen activiteiten en de voorbereiding van een besluit tot opleggen van de gedoogplicht plaatsvinden, voordat de procedure over het projectplan is afgerond. Het stond voorts ter vrije keus van eisers om akkoord te gaan met de overeenkomst of niet. Omdat een gedoogplichtbesluit echter een middel is om een werk van algemeen nut doorgang te kunnen laten vinden als het niet lukt tot overeenstemming te komen, heeft verweerder eisers wel op de mogelijkheid van het opleggen van de gedoogplicht moeten wijzen. Niet gebleken is dat daarbij oneigenlijke druk op eisers is uitgeoefend. Zoals verweerder ter zitting voorts heeft verklaard behoorde het instemmen met de overeenkomst ook na ontvangst van de conceptbesluiten tot opleggen van de gedoogplicht nog tot de mogelijkheden.
Verder geldt dat verweerder, uitgaande van het projectplan, de noodzaak van de plaatsing van groutankers in de percelen van eisers bij het verkrijgen van toestemming van eisers tot uitgangspunt mocht nemen. De latere wijziging van het projectplan werpt daarop geen ander licht. Zoals verweerder heeft aangevoerd en in de uitspraak over het projectplan door de rechtbank is vastgesteld (punt 10.1.4 in de uitspraak van 16 maart 2021) bevat het Definitief Ontwerp al een indicatie van de plaats en het aantal groutankers. Dat de exacte locatie van de groutankers nog niet vaststond, betekent niet dat in geval van eisers onvoldoende duidelijk was waarop het verzoek om toestemming te verlenen betrekking had of dat zij voor onnodige of gevaarzettende plaatsing van groutankers moesten vrezen. Daarbij is tevens van belang dat de in de overeenkomst is opgenomen dat de groutankers niet binnen een veiligheidszone van de (bestaande) fundering zullen worden aangebracht.
12.6
Eisers 11 hebben naar voren gebracht dat uit het Definitieve Ontwerp bleek dat de provincie voornemens was de groutankers te plaatsen binnen de veiligheidszone van de
fundering van hun huis. Hiermee nam verweerder volgens eisers een onaanvaardbaar risico met hun woning. Daarom hebben zij de overeenkomst niet getekend. Zoals hiervoor overwogen, is in de overeenkomst echter de verplichting opgenomen om met de veiligheidszone rekening te houden. De aannemer had dat bij het aanbrengen van de groutankers - zo nodig in afwijking van het de ontwerptekening - dus ook moeten doen.
De rechtbank ziet in zoverre geen grond voor het oordeel dat verweerder de overeenkomst niet in redelijkheid aan eisers 11 heeft kunnen voorleggen.
Slotsom
13. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de gedoogplichten niet heeft mogen opleggen. De bestreden besluiten blijven daarom in stand.
14. Omdat de aanpassing van het bestreden besluit van eisers 11 heeft plaatsgevonden hangende de beroepsprocedure en is ingegeven door hun bezwaren, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers 11 betaalde griffierecht vergoedt.
15. De beroepen zijn ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eisers 11 moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.