ECLI:NL:RBDHA:2022:13021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
C/09/636019 / FA RK 22-6558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 december 2022 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen naar Indonesië. De vader, wonende in Indonesië, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die sinds oktober 2021 in Nederland verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen al in Nederland was, en dat er geen sprake was van een ongeoorloofde vasthouding. De ouders waren gehuwd geweest en hadden gezamenlijk gezag over de kinderen, maar de vader stelde dat hij eenhoofdig gezag had. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat het gezag was gewijzigd na de echtscheiding. De rechtbank heeft ook overwogen dat de kinderen in Nederland een sociaal leven hebben opgebouwd en dat hun verblijf daar niet tijdelijk was. De rechtbank heeft het verzoek van de vader tot teruggeleiding afgewezen en geoordeeld dat de proceskosten door iedere partij zelf gedragen dienen te worden. De benoeming van de bijzondere curator over de kinderen blijft van kracht tijdens eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-6558
Zaaknummer: C/09/636019
Datum beschikking: 2 december 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 4 oktober 2022 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vader,
wonende te [woonplaats01] , Indonesië,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.

Procedure

Op 17 oktober 2022 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Na deze regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 28 oktober 2022 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van 31 oktober 2022 is [bijzondere curator01] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen [minderjarige01] en [minderjarige02] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven [voornaam minderjarige01] en [voornaam minderjarige02] zelf aan over een eventueel verblijf in Indonesië en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken [voornaam minderjarige01] en [voornaam minderjarige02] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken [voornaam minderjarige01] en [voornaam minderjarige02] de gevolgen van het verblijf in Indonesië of het verblijf in Nederland te overzien?
Willen [voornaam minderjarige01] en [voornaam minderjarige02] met de rechter(s) spreken en zo ja, wensen zij dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Iedere verdere beslissing is aangehouden.
De rechtbank heeft (opnieuw) kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het verslag van de bijzondere curator;
  • het F9-formulier van 15 november 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 16 november 2022 van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 16 november 2022, met bijlage, van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 17 november 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het e-mailbericht van 17 november 2022, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
De minderjarigen [minderjarige01] en [minderjarige02] zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het verzoek, maar hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
Op 18 november 2022 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn digitaal verschenen:
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat en een tolk;
  • de bijzondere curator;
  • [naam03] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).
Na de zitting heeft de rechtbank ontvangen:
  • het e-mailbericht van 20 november 2022, met bijlagen, ingediend door de vader zonder tussenkomst van zijn advocaat;
  • het e-mailbericht van 21 november 2022 van de zijde van de moeder.
De rechtbank volgt de moeder in haar bezwaar tegen de door de vader op 20 november 2022 ingediende stukken. Aangezien de vader deze stukken heeft ingediend na de zitting van 18 november 2022 zonder dat de rechtbank hem hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld, zal de rechtbank deze stukken buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd geweest.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2014 te [geboorteplaats01] , Indonesië (hierna: [voornaam minderjarige01] );
- [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2016 te [geboorteplaats01] , Indonesië (hierna: [voornaam minderjarige02] ).
  • De rechtbank te [plaats01] , Indonesië heeft op 28 februari 2019 bepaald dat [voornaam minderjarige01] onder de zorg en opvoeding van de moeder valt en [voornaam minderjarige02] onder de zorg en opvoeding van de vader.
  • Op 27 juni 2019 is een notariële akte opgemaakt, inhoudende een afspraak tussen partijen over het verzorgingsrecht over de kinderen.
  • Het gerechtshof te [plaats02] , Indonesië heeft op 29 augustus 2019 bepaald dat [voornaam minderjarige01] onder de zorg en opvoeding van de moeder valt en [voornaam minderjarige02] onder de zorg en opvoeding van de vader.
  • De Hoge Raad van Indonesië heeft op 18 augustus 2020 de uitspraak van het gerechtshof te [plaats02] , Indonesië bekrachtigd.
  • Op 8 oktober 2021 zijn partijen gezamenlijk en met de kinderen naar Nederland gekomen.
  • De kinderen zijn per 13 oktober 2021 ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De moeder is per 17 november 2021 ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
  • De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Indonesische nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
  • Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2022 zijn – voor zover hier aan de orde – de kinderen onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling voor de duur van zes maanden.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • de onmiddellijke terugkeer van voormelde kinderen te bevelen, althans de terugkeer van de kinderen vóór of uiterlijk op 1 november 2022 te bevelen, althans op een datum en wijze als de rechtbank in goede justitie zal achten, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Indonesië, meer specifiek [woonplaats01] , althans de staat waar hun gewone verblijfplaats is gelegen, dan wel – indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen – te bevelen dat de moeder de kinderen met een geldig reisdocument op eerste verzoek aan de vader zal afgeven, zodat hij de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Indonesië;
  • te bepalen, voor zover rechtens vereist nu dit reeds voortvloeit uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet, dat de kinderen zo nodig met behulp van de sterke arm der wet, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie zullen worden teruggeleid;
  • te bepalen dat de moeder wordt veroordeeld in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de teruggeleiding;
  • met veroordeling van de moeder in de proceskosten;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Indonesië geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens. De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen de ouders is in geschil wat de gewone verblijfplaats van de kinderen was onmiddellijk voor de – door de vader gestelde – vasthouding in Nederland. Daarnaast is in geschil of het gezagsrecht door hen gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het niet doen terugkeren van de kinderen naar Indonesië. Gelet op de standpunten van partijen ziet de rechtbank aanleiding om eerst het gezag te bespreken.
Gezag
Tussen de ouders is in geschil wie belast is met het gezag over de kinderen.
De vader heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij is belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen en dus de hoofdverblijfplaats van de kinderen mag bepalen. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een (vertaalde) notariële akte en een legal opinion overgelegd. Volgens de vader blijkt uit deze notariële akte dat partijen, in weerwil van de echtscheidingsprocedure en de beslissingen die in dat kader zijn genomen, het gezag over de kinderen aan de vader hebben toegekend.
De moeder voert verweer en stelt dat er in de door de vader overgelegde vertaling van de uitspraak van de Hoge Raad van Indonesië wordt gesproken van verzorgingsrecht en niet van ouderlijk gezag. Ook de akte van de notaris spreekt van het verzorgingsrecht over de kinderen en niet van het toedelen van het ouderlijk gezag aan de vader. Daarbij komt volgens de moeder dat de notariële akte geen rechtskracht heeft omdat deze niet is erkend door een Indonesische rechtbank. Volgens de moeder is er sprake van gezamenlijk gezag.
De rechtbank overweegt als volgt. Door beide partijen zijn uitspraken van verschillende rechterlijke instanties in Indonesië overgelegd en aangehaald, waaruit zou blijken dat er al dan niet sprake is van gezamenlijk gezag. De rechtbank stelt voorop dat in Indonesië onderscheid wordt gemaakt tussen het civiele recht en het islamitische recht. Omdat partijen tijdens de regiezitting hebben aangegeven geen moslims te zijn, gaat de rechtbank ervan uit dat het civiele recht op hun situatie van toepassing is. Uit actuele Landeninformatie in VIND Burgerzaken volgt dat de ouders op basis van het Indonesische civiele recht gedurende het huwelijk beiden gezag hebben over de kinderen (artikel 299 van het Burgerlijk Wetboek Indonesië). Aangezien de rechtbank niet kan vaststellen hoe de verdeling van het gezag in Indonesië is geregeld na een echtscheiding, gaat de rechtbank ervan uit dat het gezamenlijk gezag van de ouders na een echtscheiding van rechtswege doorloopt zoals dat in het Nederlandse recht ook het geval is. Dit volgt ook uit wat door beide partijen is aangevoerd. Tussen partijen staat ter discussie of de gezagssituatie na de echtscheiding is gewijzigd door het opstellen van de notariële akte en/of de in Indonesië gedane gerechtelijke uitspraken.
Ten aanzien van de notariële akte overweegt de rechtbank als volgt. Van de notariële akte van 27 juni 2019 is enkel de vertaling overgelegd en niet het originele (in de Indonesische taal opgestelde) document. De rechtbank constateert dat uit de vertaling van de notariële akte is af te leiden dat partijen afspraken hebben gemaakt over het verzorgingsrecht over de kinderen. Tussen partijen speelt de discussie of het in de notariële akte enkel gaat over het verzorgingsrecht of (ook) over het gezag over de kinderen en of er dus bij notariële akte is afgeweken van het uitgangspunt van gezamenlijk gezag. De vertaling van de notariële akte biedt onvoldoende duidelijkheid voor de beantwoording van die vragen. Ook de door de vader overgelegde legal opinion biedt naar het oordeel van de rechtbank op dat punt onvoldoende duidelijkheid. Daarbij is met name van belang dat in de legal opinion niet de vraag wordt beantwoord of met een tussen partijen gemaakte afspraak, neergelegd in een notariële akte, een wijziging kan worden aangebracht in de gezagsverhouding en evenmin hoe de notariële akte en de uitspraken van het Gerechtshof te [plaats02] , Indonesië en de Hoge Raad van Indonesië zich tot elkaar verhouden.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het gezag over de kinderen ter vrije bepaling van partijen staat en ook niet dat er in de notariële akte is afgeweken van het uitganspunt van gezamenlijk gezag. In dat kader acht de rechtbank met name van belang dat uit de vertalingen van (gedeelten) van de gerechtelijke uitspraken niet volgt dat de notariële akte onderwerp van het debat is geweest tussen partijen in de Indonesische gerechtelijke procedure(s), terwijl de notariële akte is opgesteld voorafgaand aan de uitspraken van het Gerechtshof te [plaats02] , Indonesië en de Hoge Raad van Indonesië. Uit productie 3 bij het verzoekschrift is in ieder geval niet af te leiden dat de vader in hoger beroep of cassatie de stelling heeft ingenomen dat hij door de notariële akte al was belast met het (eenhoofdig) gezag over de kinderen, terwijl dit standpunt wel voor de hand zou hebben gelegen. Concluderend kan de rechtbank niet vaststellen of er met de notariële akte een rechtsgeldige uitzondering is gemaakt op de hoofdregel dat partijen gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen.
Ten aanzien van de in Indonesië gedane gerechtelijke uitspraken overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door de vader overgelegde vertaling van de uitspraak van de Hoge Raad van Indonesië volgt dat daarin het volgende is opgenomen over de uitspraak van het Gerechtshof te [plaats02] , Indonesië van 29 augustus 2019:

Stelt vast dat het kind genaamd [minderjarige01] , geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum01] 2014 onder de zorg en opvoeding valt van de verweerder en het kind genaamd [minderjarige02] , geboren te [geboorteplaats02] op [geboortedatum02] 2016 onder de zorg en opvoeding valt van de verzoeker, waarbij zowel aan de verzoeker als aan de verweerder een zo uitgebreid mogelijk recht wordt verleend om de respectievelijke kinderen te ontmoeten en daarmee samen te zijn.
De Hoge Raad van Indonesië concludeert volgens de door de vader overgelegde vertaling van de uitspraak van 18 augustus 2020 als volgt:

Overwegende, dat op grond van bovenstaande overwegingen, het arrest van de Judex Facti/het Gerechtshof [plaats02] in deze zaak niet in strijd is met het recht en/of de wet, om welke reden het verzoek tot cassatie dat is ingediend door de Verzoeker in Cassatie [naam01] afgewezen dient te worden;
Hieruit leidt de rechtbank af dat de uitspraak van het Gerechtshof te [plaats02] , Indonesië is bekrachtigd en [voornaam minderjarige01] dus onder de zorg en opvoeding van de moeder valt en [voornaam minderjarige02] onder de zorg en opvoeding van de vader. Nu de rechtbank alleen beschikt over de vertaling van de uitspraak en niet over het originele stuk, kan zij niet vaststellen of in deze uitspraak meer of anders is vastgesteld dan het verzorgingsrecht over de kinderen. Of het gezag van de ouders is gewijzigd op basis van de overgelegde gerechtelijke uitspraken in Indonesië kan de rechtbank dus niet vaststellen en zij gaat er daarom vanuit dat de ouders nog steeds gezamenlijk zijn belast met het gezag over de kinderen.
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat ook ter discussie waar de kinderen onmiddellijk voor hun achterhouding in Nederland hun gewone verblijfplaats hadden. Niet in geschil is dat de kinderen op 8 oktober 2021 met beide ouders naar Nederland zijn gekomen, en dat zij sinds die tijd in Nederland verblijven. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of het verblijf in Nederland van tijdelijke aard was en of dat de gewone verblijfplaats van de kinderen op enig moment is gewijzigd naar Nederland, dan wel in Indonesië is gebleven.
De vader stelt dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Indonesië hebben. Hij voert aan dat het gezin tijdelijk in Nederland is gaan wonen in verband met de coronaperikelen in Indonesië. De leefomstandigheden in Indonesië waren vanwege de coronapandemie zodanig beklemmend voor de kinderen dat de ouders het in 2021 niet langer gezond voor hen vonden om hen onder die omstandigheden op te laten groeien. Volgens de vader heeft het verblijf in Nederland altijd een tijdelijk karakter gehad en zijn de banden met Indonesië nooit verbroken. Partijen hebben namelijk hun woning in Indonesië aangehouden, de school van de kinderen in Indonesië is nog steeds beschikbaar en de vader is medio juli 2022 weer teruggekeerd naar Indonesië. Ook is de vader in Nederland slechts een huurcontract aangegaan voor bepaalde tijd.
De moeder voert verweer en stelt dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Volgens de moeder blijkt nergens uit dat partijen hebben afgesproken dat het verblijf in Nederland tijdelijk zou zijn. Het tegendeel blijkt volgende de moeder uit de inschrijving van de kinderen en haarzelf in het bevolkingsregister, het feit dat de kinderen sinds 1 november 2021 in Nederland naar school gaan en de door haar aangevraagde verblijfsvergunning en bankrekening. Deze handelingen passen niet bij een tijdelijk verblijf. Het door de vader overgelegde tijdelijke huurcontract in Nederland is onvoldoende bewijs voor het door de vader gestelde tijdelijke verblijf in Nederland. De kinderen gaan naar school in Nederland, hebben hier een sociaal leven en hebben hier hun buitenschoolse activiteiten.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang de omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
Binnen dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van de kinderen en hun ouders beoordelen waar de gewone verblijfplaats van de kinderen op 31 augustus 2022 was. De rechtbank sluit aan bij die datum omdat de vader die dag aangifte heeft gedaan van gezagsonttrekking en de kinderen in ieder geval vanaf die datum zonder toestemming van de vader in Nederland verblijven. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Indonesië lag voordat zij naar Nederland zijn gekomen. Wel staat ter discussie of de gewone verblijfplaats van de kinderen gedurende hun verblijf in Nederland is gewijzigd naar Nederland. De rechtbank overweegt in dit kader dat het gezin naar Nederland is gekomen met de bedoeling zich hier, in ieder geval tijdelijk, te vestigen. Partijen hebben nooit een concrete einddatum voor hun verblijf in Nederland aangewezen. De vader is op 9 oktober 2021 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het woonadres van het gezin in [plaats03] , de kinderen op 13 oktober 2021 en de moeder op 17 november 2021. Ook zijn de kinderen ingeschreven op een school en volgen zij buitenschoolse activiteiten, waaronder zwemmen en schaken. Daarbij komt dat de moeder – met hulp van de vader – een verblijfsvergunning en een bankrekening heeft aangevraagd in Nederland. De inschrijvingen op school en bij de gemeente wijzen op een verblijf dat niet voor korte duur zou zijn. Ook de huurovereenkomst voor twee jaar wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat partijen langer in Nederland wilden verblijven. Naar de uiterlijke verschijningsvorm lijkt de hoofdverblijfplaats van de kinderen daarom op enig moment tussen 8 oktober 2021 en het begin van 2022 te zijn gewijzigd naar Nederland. De rechtbank ziet dan ook voldoende aanknopingspunten om te concluderen dat in die periode feitelijk het zwaartepunt van het leven van de kinderen in Nederland is komen te liggen. Naar het oordeel van de rechtbank is door de vader onvoldoende onderbouwd dat het verblijf van de kinderen in Nederland dusdanig tijdelijk zou zijn dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen niet is gewijzigd. Het feit dat de vader zelf is teruggekeerd naar Indonesië maakt dat oordeel niet anders.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen – in ieder geval (ruim) vóór 31 augustus 2022 – in Nederland is komen te liggen. Dit betekent dat geen sprake is van een ongeoorloofde achterhouding.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de teruggeleiding van de kinderen naar Indonesië afwijzen. De overige verweren van de moeder behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Kosten
Nu het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen wordt afgewezen zal ook de door de vader verzochte kostenveroordeling worden afgewezen.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2014 te [geboorteplaats01] , Indonesië en [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2016 te [geboorteplaats01] , Indonesië naar [woonplaats01] , Indonesië;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 2 januari 2023 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, C.L. Strop en T.M. Coppes rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. R.C. Post als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.