Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1996] .
Over besluit 1 (NL22.23341)
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106
van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist. Ook overigens heeft eiser geen beroepsgronden gericht tegen besluit 1.
5. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank gehouden is1, is zij niet van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Over besluit 2 (NL22.23575)
Beëdigde tolk bij gehoor voor inbewaringstelling
6. In het kader van de al genoemde ambtshalve toetsing door de rechtbank, heeft de rechtbank ter zitting het volgende aan de orde gesteld. Verweerder heeft bij het gehoor van eiser voorafgaande aan de inbewaringstelling van 17 november 2022 gebruik gemaakt van een niet-beëdigde tolk. Voor het gebruik van deze niet-beëdigde tolk heeft verweerder geen motivering gegeven. Dit levert in beginsel een gebrek op.
1. zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
7. Bij nader inzien is de rechtbank van oordeel dat het aspect van de niet-beëdigde tolk niet aan de ambtshalve toetsing van de rechtbank onderhevig is. Het betreft hier immers geen onderwerp dat betrekking heeft op de uitvoering van Unierecht. De rechtbank laat dit punt verder onbesproken. Dit kan zij ook doen, omdat eiser over dit onderwerp ter zitting geen standpunt heeft ingenomen.
Over het tijdstip van de opheffing van besluit 1 en de aanvang van besluit 2
8. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat blijkens het dossier besluit 2 op
17 november 2022 om 15:07 uur is opgelegd. Besluit 1 is evenwel pas om 15:42 uur ondertekend. Deze gang van zaken maakt dat besluit 2 pas geëffectueerd is op 15.42 uur, terwijl het 35 minuten eerder al was genomen. De maatregel van bewaring - en met name de daarin vervatte belangenafweging in het kader van het opleggen van een lichter middel - is daardoor te vroeg genomen.
9. Uit 8. vloeit voort dat besluit 2 een gebrek kent. Eiser heeft echter niet aangevoerd dat hij als gevolg hiervan op enigerlei wijze in zijn belang is geschaad. Het gebrek leidt daarom niet tot de opheffing van de maatregel van bewaring.
10. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat naar Marokko. Volgens hem is de uitspraak die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in dit verband op 14 november 20222 heeft gedaan gebaseerd op informatie over de periode van maart tot augustus 2022. Eiser meent dat dit verouderde informatie is en dat het onbekend is hoe de huidige situatie sinds augustus 2022 is. Ook is volgens eiser onbekend of de elf verleende laissez-passers (LP’s) die in de periode maart-augustus 2022 zijn verleend, betrekking hadden op Marokkaanse onderdanen die zich in vreemdelingenbewaring bevonden. Het is dus niet duidelijk of de Marokkaanse autoriteiten aan personen in een dergelijke omstandigheid, zoals eiser, een LP verstrekken.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Uit genoemde uitspraak van de Afdeling blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten weer LP’s verstrekt. Daarmee is in beginsel het zicht op uitzetting naar Marokko gegeven. De uitspraak van de Afdeling geeft geen indicatie dat de Marokkaanse autoriteiten daarbij een onderscheid maken tussen personen die zich in vreemdelingenbewaring bevinden en personen die in vrijheid verkeren. Eiser heeft ook geen feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven voor de veronderstelling dat dit onderscheid relevant is voor de kansrijkheid van de afgifte van een LP. De beroepsgrond faalt daarom.
12. Eiser heeft geen andere beroepsgronden aangevoerd tegen besluit 2. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is (zie voetnoot 1) niet van oordeel is dat besluit 2 tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie over besluit 1 en besluit 2
13. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
14. Als gevolg van het onder 8. en 9. geconstateerde gebrek, veroordeelt de rechtbank verweerder in zaaknummer NL22.23575 in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.