Overwegingen
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen (NL22.614)
1. Op 13 januari 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. Op 13 mei 2022 heeft verweerder alsnog een beslissing genomen op de asielaanvraag. Daartegen heeft eiser afzonderlijk beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder nummer NL22.9167. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit evenwel mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Uit voornoemd wetsartikel volgt dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig
beslissen (NL22.614) en het beroep tegen het reële besluit (NL22.9167) beide in deze uitspraak zal behandelen.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser geen belang meer heeft bij het behandelen van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Eiser heeft immers bereikt wat hij met zijn beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen kon bereiken. De rechtbank neemt hierbij in ogenschouw dat eiser met het beroep
nietkan bereiken dat er door verweerder dwangsommen vanwege termijnoverschrijding in de zin van de Awb worden verbeurd. Ingevolge artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND zijn de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank ziet in wat eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding hier anders over te oordelen.1 Dat betekent dat het belang bij een uitspraak van de rechter, het zogenoemde procesbelang, niet langer bestaat en het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig op de asielaanvraag heeft beslist, dat eiser vervolgens een geldige ingebrekestelling heeft verstuurd, en dat verweerder uiteindelijk pas na het instellen van het onderhavige beroep een besluit heeft genomen. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De bestuursrechter stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).
Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag (NL22.9167)
4. Eiser stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1988] .
5. Eiser heeft eerder op 6 juni 2018 asiel aangevraagd. Eiser heeft aan
deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij niet kan terugkeren naar Iran omdat hij zich van de islam heeft afgekeerd en zich heeft bekeerd tot het christendom. Bij terugkeer naar Iran vreest hij dat hij zal worden vervolgd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 29 augustus 2019 afgewezen als kennelijk ongegrond. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft het beroep tegen de afwijzing op 1 oktober 2019 ongegrond verklaard.2 Het ingestelde hoger beroep is op 28 oktober 2019 ongegrond verklaard.3 Het besluit van 29 augustus 2019 staat daarmee in rechte vast.
6. Op 10 mei 2021 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend en daaraan ten grondslag gelegd dat er sprake is van een verdieping van het geloof. Eiser heeft een brief
3 Uitspraken met zaaknummers 201907405/1/ V2 en 201907405/2/ V2.
van [A] , vrijwilliger bij de [religieuze organisatie] , van 23 april 2021 overgelegd en een e-mail van [B] , een bevriende kennis, van 23 april 2021.
7. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst; en
2. Geloofsverdieping.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. Verweerder stelt dat eiser zijn geloofsverdieping ongeloofwaardig is. Verweerder heeft de aanvraag daarom afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
Eisers vermogen om over de bekering te verklaren
8. Eiser voert in de eerste plaats aan dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat hij niet goed is met woorden en dat hij moeite heeft om zijn gevoelens onder woorden te brengen. Verweerder heeft daarom niet van eiser kunnen en mogen verlangen dat hij meer over de verdieping van zijn geloof kan verklaren. Eiser heeft toegelicht dat verweerder meer pauzes had moeten inlassen en dat het gehoor in een informelere setting had kunnen plaatsvinden. Hij praat namelijk makkelijker over het geloof met zijn vrienden dan in een gehoorsetting op kantoor bij de IND. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat het gehoor te kort – circa 1,5 uur – heeft geduurd en daarom heeft hij aan verweerder verzocht om een aanvullend gehoor af te nemen waarbij hij voldoende tijd krijgt om zijn verhaal te doen.
9. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met dat hij niet goed in staat is om over zijn gevoelens te verklaren. Uit het Verslag gehoor opvolgende aanvraag blijkt dat er tijdens het gehoor voldoende rekening is gehouden met eiser. Aan het begin van het gehoor is aan eiser medegedeeld dat als hij moeite heeft met vragen om welke reden dan ook of als hij behoefte heeft aan een pauze tijdens het gehoor, dat hij dat moet aangeven. Ook is aan eiser gevraagd of hij zich geestelijk in staat voelde om het gehoor te laten plaatsvinden. Eiser antwoordde dat hij vol stress zit en de gehoormedewerker heeft toen medegedeeld dat het belangrijk is dat eiser het aangeeft als hij zich niet goed voelt of behoefte heeft aan een pauze of onderbreking. Toen eiser geen antwoord wist op de vraag of hij een voorbeeld/ding kan opnoemen waaruit blijkt dat hij gegroeid is in het Christelijk geloof, werd er op zijn verzoek een pauze ingelast. Verder blijkt uit het Verslag gehoor opvolgende aanvraag dat er ook voldoende is doorgevraagd om eiser zo goed mogelijk te begrijpen. Zo is er meerdere malen gevraagd naar wat er bij eiser is veranderd en waaruit zijn groei c.q. verdieping in het geloof blijkt. Aan eiser is ook meerdere malen op verschillende wijzen gevraagd of hij het kan toelichten al dan niet met een (praktijk)voorbeeld. Uit het voorgaande blijkt dus dat verweerder aan eiser voldoende de gelegenheid heeft gegeven om te verklaren over zijn geloofsgroei.
Verweerder heeft daarom het verzoek van eiser om een aanvullend gehoor af te nemen, kunnen afwijzen.
De verklaringen over de geloofsverdieping
10. Vervolgens voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij vaag en algemeen heeft verklaard over zijn geloofsgroei. Eiser vindt dat hij met zijn verklaringen inzichtelijk heeft gemaakt hoe zijn houding en zijn gedrag ten opzichte van anderen is gewijzigd als gevolg van zijn groei in het geloof. Verder vindt eiser dat verweerder niet aan hem heeft mogen tegenwerpen dat hij niet in de zienswijze de verandering c.q. verdieping in het geloof aannemelijk heeft gemaakt. Volgens eiser is de zienswijze daar niet voor bedoeld.
11. Uit onderdeel 8 van de Werkinstructie 2022/3 Bekeerlingen en afvalligen (WI 2022/3), waarin verweerders beleid staat voor het beoordelen van opvolgende asielaanvragen nadat de bekering in een eerdere procedure ongeloofwaardig is geacht, volgt dat als sprake is van nieuwe elementen en bevindingen, dat niet automatisch wil zeggen dat daarmee nu wel sprake is van een geloofwaardige bekering
.Indien de vreemdeling voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering of afvalligheid, rust er een zwaardere bewijslast op de vreemdeling om zijn afvalligheid of bekering geloofwaardig te maken. Zo zal er bij een herhaalde aanvraag minder snel het voordeel van de twijfel gegeven kunnen worden, omdat een groot deel van de gestelde afvalligheid of bekering eerder ongeloofwaardig is geacht. Daarbij dient ook bedacht te worden dat het geen herexamen is, dat telkens opnieuw gedaan kan worden. Indien de vreemdeling – ondanks de ongeloofwaardigheid van zijn eerdere verklaringen – echter nu zo overtuigend kan vertellen over zijn motieven voor en het proces van bekering dat zich heeft voorgedaan na de vorige
afwijzing, kan dit – in combinatie met zijn huidige kennis en de activiteiten die hij verricht –
tot de conclusie leiden dat zijn bekering nu wel geloofwaardig is.
12. De rechtbank is het met verweerder eens dat de oppervlakkige verklaringen van eiser over zijn geloofsgroei niet wezenlijk anders zijn dan hetgeen hij in de vorige procedure heeft verklaard. Eiser heeft vrij algemeen en oppervlakkig verklaard zoals dat groei kan bestaan uit gedrag van sociaal contact, bij omgang met andere mensen. Eiser verzandt in vaagheden en oppervlakkigheden door steeds te verwijzen naar het lezen van het Heilige Boek en geeft geen inzage in zijn verandering en groei c.q. verdieping in het geloof. Met de verklaring van eiser over wat een vriend van hem zou zeggen met betrekking tot zijn verandering dat hij iemand is die praat, rustig is, complimenten krijgt en lief en aardig wordt bevonden, maakt eiser niet aannemelijk dat er sprake is van een verdieping van het geloof. Verweerder heeft verder niet aan eiser tegengeworpen dat de verandering c.q. verdieping niet aannemelijk is gemaakt in de zienswijze, maar dat hij geen gebruik heeft gemaakt van die mogelijkheid om dat aannemelijk te maken en dat dat voor zijn eigen rekening en risico moet komen. De rechtbank kan verweerder daarin volgen.
De verklaringen van derden
13. Verder voert eiser aan dat de verweerder niet de juiste waarde heeft toegekend aan de verklaringen van [A] en [B] . Volgens eiser heeft verweerder deze verklaringen ten onrechte niet als nieuwe elementen en bevindingen in de zin van de WI 2022/3 aangemerkt. Zo blijkt uit de verklaring van [A] dat eiser geregeld de kerk bezoekt, waaruit kan worden opgemaakt dat hij een geloofsgroei heeft doorgemaakt. Eiser voegt daaraan toe dat verweerder de lat te hoog legt en dat dergelijke verklaringen anders nooit als nieuwe elementen en bevindingen kunnen worden aangemerkt.
14. Volgens de WI 2022/3 kunnen verklaringen van derden aangemerkt worden als nieuwe elementen en bevindingen als die ingaan op wat er ten opzichte van de laatste aanvraag is veranderd ten aanzien van de gestelde bekering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in dit geval op het standpunt mogen stellen dat de verklaringen die eiser heeft overgelegd geen nieuwe elementen en bevindingen zijn. De rechtbank volgt de lezing van verweerder dat in de verklaringen niet veel meer staat dan dat eiser als een oprecht christen wordt gezien en dat hij bekeerd is tot het christendom. Uit de verklaringen komt verder niet iets nieuws naar voren ten aanzien van de bekering van eiser, waardoor uit de verklaringen niet kan worden opgemaakt dat er nu wel sprake is van een oprechte bekering.
15. Tot slot voert eiser op de zitting, met een verwijzing naar de WI 2022/3, aan dat verweerder ten onrechte geen beoordeling heeft gewijd aan de (hem door de autoriteiten van Iran toegedichte) afvalligheid. Volgens eiser loopt hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gevaar, omdat hij dan als afvallige wordt gezien. Eiser heeft hier tijdens het gehoor over verklaard, dat het voor hem onveilig is om terug te gaan.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om in het geval van eiser de (toegedichte) afvalligheid te beoordelen. Voor zover dit ziet op de vorige procedure, staat in rechte vast dat eiser zich niet heeft afgewend van de islam. Voor zover het ziet op de periode daarna is niet gebleken van aanwijzingen waarom dit nu anders is en dat eiser bij terugkeer door de Iraanse autoriteiten of zijn omgeving als afvallige wordt gezien.
17. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep hiertegen is ongegrond.