ECLI:NL:RBDHA:2022:12892

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
SGR 20/7099
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens onduidelijke woonsituatie en gebrek aan informed consent bij huisbezoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De eiser ontving sinds 2 september 2016 een bijstandsuitkering, maar deze werd per 1 maart 2020 ingetrokken vanwege vermoedens van onderverhuur en een onduidelijke woonsituatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, maar dat de proceskosten in bezwaar niet waren vergoed, wat in strijd was met de wet.

De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uitvoerig besproken. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het huisbezoek dat op 3 maart 2020 had plaatsgevonden, onrechtmatig was omdat er geen informed consent was verkregen. Desondanks oordeelde de rechtbank dat er voldoende redenen waren voor het huisbezoek, gezien de meldingen van onderverhuur en de resultaten van het onderzoek naar het waterverbruik.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser dat de intrekking onterecht was, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de kosten van de bezwaarprocedure had moeten vergoeden, omdat het besluit van 1 april 2020 was herroepen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de kostenvergoeding betreft en heeft het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7099

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering die eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ontving per 1 maart 2020 ingetrokken.
Bij brief van 14 mei 2020 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 mei 2020 heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van
1 april 2020, de bijstandsuitkering van eiser per 3 maart 2020 ingetrokken.
Bij besluit van 12 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen de intrekking van de bijstandsuitkering, ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep aan de orde gesteld tijdens de zitting van 10 oktober 2022.
Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiser ontving sinds 2 september 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Pw, naar de norm van een alleenstaande. Hij staat sinds 27 oktober 2017 ingeschreven op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] (het uitkeringsadres).
1.2
Op 2 maart 2020 ontving het team Handhaving & Fraude SZW van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag een melding van woningbouwvereniging Staedion dat meerdere portiekbewoners hadden gemeld dat eiser zijn woning al zeker een jaar onderverhuurt aan mensen uit (voornamelijk) Oost-Europa. Naar aanleiding van deze melding is het team Handhaving & Fraude SZW een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstandsuitkering. Dit onderzoek bestond uit dossieronderzoek, het raadplegen van de Basisregistratie Personen en Suwinet en het opvragen van het waterverbruik op het uitkeringsadres. Daarnaast heeft op 3 maart 2020 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van de onderzoeksactiviteiten zijn neergelegd in het Rapport Bijzonder Onderzoek van 4 maart 2020.
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het huisbezoek is de bijstandsuitkering van eiser bij besluit van 4 maart 2020 per 1 maart 2020 stopgezet. Eiser is in de gelegenheid gesteld om voor 18 maart 2020 de nog niet verstrekte gegevens alsnog in te dienen. Bij besluit van 18 maart 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per
1 maart 2020 opgeschort, omdat eiser de gevraagde gegevens nog altijd niet verstrekt heeft. Eiser wordt nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens te verstrekken, ditmaal voor 1 april 2020. Vervolgens is de bijstandsuitkering van eiser per 1 maart 2020 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder. Naar aanleiding hiervan is eiser op 18 mei 2020 telefonisch door een medewerker van het team Handhaving & Fraude SZW geconfronteerd met de bevindingen van het rechtmatigheidsbezoek en heeft eiser een verklaring afgelegd. Bij besluit van 18 mei 2020 heeft verweerder onder intrekking van zijn eerdere besluit de bijstandsuitkering van eiser per 3 maart 2020 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de intrekking van de bijstandsuitkering ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie, hetgeen een schending van de inlichtingenverplichting betreft. De in de bezwaarfase verstrekte verklaringen van de heer [A] en de coördinator vrijwilligers van het Vadercentrum leveren onvoldoende bewijs voor de periode van verblijf in het buitenland en de periode waarin eiser tijdelijk niet op het uitkeringsadres verbleef. Nu eiser er niet in is geslaagd om met objectieve verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij op 3 maart 2020 tijdelijk ergens anders verbleef, is het recht op bijstand volgens verweerder niet vast te stellen.
3. In beroep voert eiser aan dat zijn bijstandsuitkering onterecht is ingetrokken. Het huisbezoek heeft plaatsgevonden zonder ‘informed consent’. Daaruit volgt dat de bevindingen van het huisbezoek onrechtmatig zijn verkregen en dus niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Verder zijn de anonieme meldingen van portiekbewoners en het waterverbruik onvoldoende om de intrekking op te baseren. Voorts stelt eiser dat hij de hele van belang zijnde periode zijn hoofdverblijf gehad op het uitkeringsadres. Vanwege de coronacrisis kon eiser niet terugkeren vanuit het buitenland. Eiser heeft de heer [A] toen opdracht gegeven om op zijn huis te passen. Van onderverhuur was geen sprake. Eiser betreurt het misverstand en vraagt om enige coulance. Vanwege psychische klachten, in combinatie met eisers taalprobleem, zijn misverstanden ontstaan. Eiser verwijst in dit verband naar de verklaring van zijn behandelend psychiater van 2 september 2020 en de verklaring van de coördinator vrijwilligers van het Vadercentrum Adam.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.
Verweerder heeft het recht van eiser op bijstand niet ingetrokken over een afgebakende periode. Dat betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van
3 maart 2020 (de datum met ingang waarvan het recht is ingetrokken) tot en met
8 mei 2020 (de datum van het intrekkingsbesluit).
5.
Bij de intrekking van een uitkering als in dit geval, is het in beginsel aan verweerder om aannemelijk te maken dat ten onrechte bijstand is verstrekt. Dit laat echter onverlet dat de bijstandsontvanger gehouden is aan verweerder juiste en volledige inlichtingen te verschaffen omtrent zijn woon- en leefsituatie en zo nodig desgevraagd verdere openheid van zaken te geven. Als dat niet naar behoren gebeurt kan, nu de feitelijke woon- en leefsituatie voor de toepassing van de Pw een essentieel gegeven vormt, (de omvang van) het recht op bijstand niet of niet langer worden vastgesteld. Het ligt in dat geval op de weg van de bijstandsontvanger om aan te tonen dat hij desondanks recht heeft op bijstand in de betreffende perioden. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient aan de hand van concrete feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.
6. Eiser heeft als eerste en meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat het huisbezoek van 3 maart 2020 wegens strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onrechtmatig was omdat daarvoor geen geldige toestemming was verkregen, in de vorm van een zogenoemd ‘informed consent’, en voor dat huisbezoek geen redelijke grond aanwezig was. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Dat hier een ‘informed consent’ ontbrak is niet in geschil. Deze omissie betekent, zoals evenmin in geschil is, dat met het huisbezoek een inbreuk op het huisrecht, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, is gemaakt. Voor het antwoord op de vraag of dit meebrengt dat wat tijdens het huisbezoek is waargenomen en verklaard niet bij de besluitvorming mocht worden betrokken is van belang of voor het huisbezoek een redelijke grond aanwezig was.
8. Van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand, en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
9. In dit geval bestond naar het oordeel van de rechtbank op 3 maart 2020 een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op het uitkeringsadres. Verweerder had namelijk gegronde redenen om te twijfelen aan de juistheid van de door eiser gegeven informatie over zijn woonadres. In dit verband verwijst de rechtbank naar de informatie die het team Handhaving & Fraude SZW van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag heeft verkregen. Daaruit kon worden afgeleid dat eiser zijn woning mogelijk ter beschikking stelde aan derden. Dit vermoeden werd versterkt door verkregen inlichtingen van andere bewoners van het portiek en de resultaten van het onderzoek naar het waterverbruik in de woning aan de [adres] [huisnummer] , in samenhang met het raadplegen van de Basisregistratie Personen en Suwinet. Gelet op deze gegevens kon verweerder redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de opgave van eiser dat hij op het uitkeringsadres verbleef. Dit kon niet op een andere effectieve en voor eiser minder belastende wijze dan door een huisbezoek worden geverifieerd.
10. Omdat een redelijke grond voor het huisbezoek van 3 maart 2020 aanwezig was, brengt de omstandigheid dat het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning ontbrak niet mee dat wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling van het recht op bijstand (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4756). Indien eiser naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, dan zou die weigering, gezien de gerechtvaardigde twijfel aan de juistheid van de door hem verstrekte inlichtingen, immers hebben meegebracht dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, hetgeen - gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond - gevolgen zou hebben gehad voor het recht op bijstand vanaf de datum van het huisbezoek (zie uitspraak CRvB 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4477).
11. Dit is slechts anders indien het gebruik maken door verweerder van wat tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Hiervan is in dit geval geen sprake. Hieruit volgt dat verweerder de resultaten van het huisbezoek van 3 maart 2020 bij de besluitvorming heeft mogen betrekken vanaf de datum van dat huisbezoek.
12.
Aan de rapportage van het huisbezoek van 4 maart 2020 ontleent de rechtbank het volgende. Er werd opengedaan door een man met de Bulgaarse nationaliteit, die verklaarde dat hij de woning huurt voor € 300,- per maand exclusief gas, licht en water, en dat hij daar woont met zijn gezin (vrouw en 2 kinderen). Vervolgens is de woning geïnspecteerd. Daarbij zijn geen persoonlijke eigendommen van eiser aangetroffen. Deze bevindingen, bezien in samenhang met de informatie die het team Handhaving & Fraude SZW van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag al had verkregen uit het onderzoek dat voorafgaande aan het huisbezoek had plaatsgevonden, leveren voldoende grondslag op voor het standpunt van verweerder dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, en dat hij blijkbaar elders verbleef. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van verweerder onjuist zijn. Ook heeft hij geen enkel bewijs geleverd voor de stelling dat hij slechts tijdelijk naar het buitenland was afgereisd en dat hij als gevolg van de coronacrisis niet terug kon keren. Dat eiser enkel een man met Bulgaarse nationaliteit de opdracht heeft gegeven om zijn huis in de gaten te houden, is evenmin aannemelijk, gelet op de verklaring van deze man dat hij de woning met zijn gezin huurt.
13. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich, gelet op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Pw, bezien in samenhang met artikel 17, eerste lid, van de Pw, waarin de inlichtingenplicht is neergelegd, op goede grond bevoegd geacht om de bijstand van eiser met ingang van 3 maart 2020 in te trekken.
14. De beroepsgrond dat verweerder, gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser van intrekking had moeten afzien, meer in het bijzonder omdat eiser psychische klachten heeft, en omdat er door zijn taalachterstand vaak misverstanden ontstaan, slaagt niet. Het doen van een juiste opgaaf over het woon- of verblijfadres is één van de basisverplichtingen die zijn verbonden aan het ontvangen van een bijstandsuitkering. Hieraan mag een ieder worden gehouden. Wat eiser heeft aangevoerd, leidt daarom niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
15. Eiser betoogt tenslotte terecht dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiser van 14 mei 2020 heeft besloten om het besluit van 1 april 2020 te herroepen. Vervolgens heeft verweerder een nieuw besluit genomen waarin de datum van intrekking is verschoven naar 3 maart 2020. Hierin had verweerder aanleiding moeten zien voor een kostenvergoeding, ook al kreeg eiser geen gelijk op het punt van de intrekking van de uitkering. In zoverre is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, doch uitsluitend voor zover is nagelaten om de kosten van het bezwaar te vergoeden. Ook zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door alsnog de kosten van de indiening van het bezwaar in een zaak van gemiddeld gewicht te vergoeden. Het gaat dan om het bedrag van € 541,- dat geldt op basis van 1 punt. Voor het bijwonen van de hoorzitting was verweerder geen kostenvergoeding verschuldigd, nu verweerder zijn eerdere besluit heeft herroepen ruim voordat op 26 augustus 2020 de hoorzitting plaatsvond.
16. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van de beroepsprocedure. Het bedrag dat verweerder hiervoor dient te vergoeden is € 759,- (1 punt voor indiening van het beroepschrift in een zaak van gemiddeld gewicht; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, uitsluitend voor zover daarbij is nagelaten om de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden;
  • bepaalt dat verweerder alsnog de kosten van de bezwaarprocedure vergoedt, zijnde een bedrag van € 541,-;
  • veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 759,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht (€ 48,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
23 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.