In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Libische eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 9 juni 2022 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 16 juni 2022 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring.
De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, zoals vermeld in het besluit, niet door de eiser waren bestreden. De eiser voerde aan dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat de functie van de buitengewone opsporingsambtenaren in het proces-verbaal niet meer bestond. De rechtbank erkende dat de functiebenaming inderdaad niet meer geldig was, maar oordeelde dat dit formele gebrek de maatregel van bewaring niet onrechtmatig maakte. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de eiser niet zwaarder wogen dan de ernst van het gebrek en verklaarde het beroep ongegrond.
De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.518,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 23 juni 2022 en kan binnen een week na bekendmaking worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.