ECLI:NL:RBDHA:2022:12781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
NL22.11063
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Libische eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 9 juni 2022 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 16 juni 2022 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring.

De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, zoals vermeld in het besluit, niet door de eiser waren bestreden. De eiser voerde aan dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat de functie van de buitengewone opsporingsambtenaren in het proces-verbaal niet meer bestond. De rechtbank erkende dat de functiebenaming inderdaad niet meer geldig was, maar oordeelde dat dit formele gebrek de maatregel van bewaring niet onrechtmatig maakte. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de eiser niet zwaarder wogen dan de ernst van het gebrek en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.518,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 23 juni 2022 en kan binnen een week na bekendmaking worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.11063
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Boone),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder (gemachtigde: mr. F. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 16 juni 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Libische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1994.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffmg van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou
onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden venneld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft bestreden.
5. Als enige beroepsgrond voert eiser aan dat in het proces-verbaal van staandehouding van 9 juni 2022 (model Ml05) is vermeld dat zijn staandehouding is gedaan door twee buitengewone opsporingsambtenaren (boa's). Van deze boa's is omschreven dat zij de functie van senior respectievelijk junior transportgeleider hebben. Eiser voert aan dat deze functies niet meer bestaan. Om die reden waren beide boa's niet bevoegd om hem staande te houden. De staandehouding is dus onrechtmatig geweest. Zijn belang om in vrijheid te zijn weegt zwaarder dan het belang van verweerder om hem langer vast te houden. Daarom is ook de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig geweest, aldus eiser.
6. De rechtbank oordeelt dat in model Ml05 ten onrechte de functie van (senior en junior) transportgeleider is gebruikt. Deze functiebenaming bestaat namelijk niet meer sinds de afschaffmg in 2019 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Vervoer en Ondersteuning 2014. De vermelding van een functiebenaming die niet meer bestaat, vormt een formeel gebrek in het voortraject. Hieraan doet niet af dat de verbalisanten boa's zijn, aan wie uit dien hoofde de bevoegdheden uit artikel 50 van de Vw toekomen. Zij zijn dus bevoegd om een staandehouding te verrichten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1195.
7. Het geconstateerde gebrek maakt de maatregel van bewaring niet onrechtmatig. Het belang van eiser bij invrijheidstelling weegt namelijk niet zwaarder dan de ernst van het gebrek. Zo is het gebrek van formele aard en liggen er aan de maatregel van bewaring voldoende en onbetwiste gronden ten grondslag. De beroepsgrond faalt daarom.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Als gevolg van het geconstateerde gebrek zal de rechtbank overgaan tot veroordeling van verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de
rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op€ 1.518,-
(1punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van€ 759,­ en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van€ 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
1m. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23juni2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.