ECLI:NL:RBDHA:2022:12768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
C/09/594918 / HA ZA 20-602
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor landbouwers door omzet- en ploegverbod in Natura 2000-gebied

In deze zaak vorderen landbouwers schadevergoeding van de Staat wegens het omzet- en ploegverbod op hun blijvend grasland in het Natura 2000-gebied Rijntakken. De rechtbank Den Haag heeft op 30 november 2022 uitspraak gedaan in deze bodemzaak. De eisers, bestaande uit een melkveebedrijf en twee maatschappen, stellen dat het verbod hen onevenredig benadeelt in vergelijking met andere landbouwers die geen blijvend grasland in Natura 2000-gebieden hebben. De rechtbank oordeelt dat de vraag of de eisers aanspraak kunnen maken op schadevergoeding ontkennend moet worden beantwoord. De rechtbank overweegt dat het ploeg- en omzetverbod een rechtmatige overheidsmaatregel is die is ingesteld ter bescherming van ecologisch kwetsbaar blijvend grasland. De rechtbank concludeert dat de eisers niet kunnen aantonen dat zij door het verbod onevenredig zwaar worden getroffen in vergelijking met andere landbouwers met blijvend grasland in Natura 2000-gebieden. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/594918 / HA ZA 20-602
Vonnis van 30 november 2022
in de zaak van

1.MELKVEEBEDRIJF [eiseres1] C.V., te [plaats 1] ,

2.
MAATSCHAP [eiseres2a] EN [eiseres2b], te [plaats 1] ,
3.
STILLE MAATSCHAP [eiseres3a] . EN [eiseres3b], te [plaats 2] ,
eiseressen,
advocaat mr. J.M.M. Kroon te Veenendaal,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.R. Botman te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseressen] en de Staat genoemd worden. Met [eiseres1] , [eiseres2] en [eiseres3] zullen eisers hierna afzonderlijk worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 juni 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 6 juli 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de mondelinge behandeling van 17 oktober 2022.
1.2.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling is gezegd. Deze aantekeningen zijn in het dossier gevoegd.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of [eiseressen] jegens de Staat aanspraak kunnen maken op schadevergoeding wegens het omzet- en ploegverbod op hun blijvend grasland in het Natura-2000 gebied Rijntakken.
2.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.

3.De feiten

3.1.
[eiseressen] zijn landbouwers. [eiseres1] heeft een melkveebedrijf in [plaats 1] , [eiseres2a] heeft een melkvee- en akkerbouwbedrijf in [plaats 1] en [eiseres3] heeft een melkveebedrijf in [plaats 3] .
3.2.
De Europese Unie verstrekt in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) al decennia inkomenssteun aan landbouwers. Sinds 1 januari 2015 vindt deze inkomenssteun plaats via een systeem van rechtstreekse betalingen. De (Nederlandse) voorschriften voor deze rechtstreekse betalingen zijn vastgelegd in Verordening (EU) 1307/2013 (hierna: Vo. 1307/2013) in combinatie met de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen [1] (hierna: de Uitvoeringsregeling).
3.3.
Ingevolge de Uitvoeringsregeling is de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd de rechtstreekse betalingen te verstrekken. In de praktijk is de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) met deze taak belast.
3.4.
De inkomenssteun aan landbouwers bestaat uit vier soorten subsidies:
de basisbetalingsregeling overeenkomstig artikel 32 Vo. 1307/2013;
betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken (hierna: de vergroeningspremie);
de extra premie voor jonge landbouwers;
e vrijwillige gekoppelde steun inzake graasdierhouderij.
3.5.
[eiseressen] hebben in 2015 de onder a) en b) bedoelde subsidies ontvangen en daarnaast heeft [eiseres1] nog de onder c) bedoelde subsidie ontvangen.
3.6.
Om in aanmerking te komen voor de rechtstreekse betalingen dienen landbouwers een aantal voorschriften in acht te nemen, bij niet-naleving waarvan de rechtstreekse betalingen worden gekort.
3.7.
De voorschriften voor de basisbetalingsregeling zijn uitgewerkt in artikel 32 Vo. 1307/2013. Op grond daarvan komen landbouwers in aanmerking voor betaling per subsidiabele hectare. Dat is een hectare die (overwegend) voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Ingevolge artikel 43 lid 1 Vo. 1307/2013 dienen landbouwers die recht hebben op een betaling in het kader van de betalingsregeling de in het tweede lid van dat laatstgenoemd artikel bedoelde klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht te nemen.
3.8.
Een landbouwer kan daarnaast in aanmerking komen voor een vergroeningspremie. Dat is een percentage van de waarde van de basisbetaling. Om in aanmerking te komen voor de vergroeningspremie dient een landbouwer ingevolge artikel 43 lid 9 Vo. 1307/2013 te voldoen aan voorschriften op het gebied van blijvend grasland (artikel 45), gewasdiversificatie (artikel 44) en ecologische aandachtsgebieden (artikel 46).
3.9.
Blijvend grasland is in artikel 4 lid 1 onder h) Vo. 1307/2013 als volgt gedefinieerd:
“grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen, alsmede, indien lidstaten daartoe besluiten, begraasbaar land dat deel uitmaakt van de gangbare plaatselijke praktijken waar grassen en andere kruidachtige voedergewassen traditioneel niet overheersen in weiland;”
3.10.
Artikel 45 lid 1 Vo. 1307/2013 verplicht de lidstaten om blijvend grasland aan te wijzen dat ecologisch kwetsbaar is in zones als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn) of Richtlijn 2009/147/EG (hierna: de Vogelrichtlijn). Dit blijvend grasland moet strikt worden beschermd teneinde de doelstellingen van deze richtlijnen te verwezenlijken. De richtlijnen bestaan uit twee delen: soortenbescherming en gebiedsbescherming.
3.11.
Ingevolge deze richtlijnen hebben de lidstaten speciale beschermingszones ten behoeve van het Europese Natura-2000 netwerk aangewezen, namelijk de Natura-2000 gebieden. In Nederland heeft die aanwijzing (voor het eerst) plaatsgevonden op grond van artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998.
3.12.
Artikel 45 lid 1 Vo. 1307/2013 bepaalt onder meer dat landbouwers blijvend grasland niet mogen ploegen of omzetten. Als een landbouwer het ploeg- en omzetverbod (door [eiseressen] aangeduid als “het scheurverbod”) schendt, heeft dat gevolgen voor uitbetaling van inkomenssteun voor dat jaar. In de Gedelegeerde Verordening (EU) 640/2014 van de Commissie (hierna: Vo. 640/2014) zijn nadere regels gesteld onder meer met betrekking tot administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen. [2] Voor deze procedure is Titel II, hoofdstuk IV, Afdeling 3 (Betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken) van belang en daarvan in het bijzonder de volgende bepalingen:
“Artikel 25 (Verlaging van de vergroeningsbetaling bij niet-naleving van de eisen inzake blijvend grasland)
1.
Indien een niet-naleving van artikel 45, lid 1, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 is geconstateerd, wordt het areaal op basis waarvan de vergroeningsbetaling (…) wordt berekend, verlaagd met het areaal waarop de geconstateerde niet-naleving (…) betrekking heeft.
Artikel 27 (Maximumverlaging van de vergroeningsbetaling)
2.
Onverminderd de toepassing van administratieve sancties die overeenkomstig artikel 28 van toepassing zijn, mag de overeenkomstig de artikelen 24, 25 en 26 berekende totale verlaging niet meer bedragen dan de overeenkomstig artikel 23 berekende vergroeningsbetaling.
Artikel 28 (Administratieve sancties inzake de groene betaling)
1.
Indien het areaal op basis waarvan de vergroeningsbetaling overeenkomstig artikel 23 wordt berekend, afwijkt van het areaal op basis waarvan de vergroeningsbetaling na toepassing van de artikelen 24 tot en met 27 wordt berekend, wordt de vergroeningsbetaling berekend op basis van het laatstgenoemde areaal, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil (…).”
3.13.
De landbouwgronden van [eiseressen] liggen gedeeltelijk in het Natura-2000 gebied Rijntakken, dat als zodanig is aangewezen bij besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris) van 23 april 2014.
3.14.
Het aandeel blijvend grasland van hun totale areaal aan landbouwgrond is respectievelijk 48,5% ( [eiseres1] ), 12,4% ( [eiseres2a] ) en 52% ( [eiseres3] ).
3.15.
In artikel 2.15 lid 1 Uitvoeringsregeling is (met ingang van 1 januari 2015) al het blijvend grasland in Natura-2000 gebieden aangewezen als ecologisch kwetsbaar in de zin van artikel 45 lid 1 Vo. 1307/2013. Dit brengt mee dat dat [eiseressen] sinds 2015, als zij aanspraak willen kunnen maken op de vergroeningspremie, het blijvend grasland niet mogen omploegen of omzetten.
3.16.
Bij brief van 15 juni 2015 hebben [eiseressen] aan de toenmalige staatssecretaris verzocht om hun landbouwgronden in Rijntakken uit te zonderen van het ploeg- en omzetverbod. Volgens [eiseressen] pakte het verbod voor hen onevenredig zwaar uit. [eiseressen] hebben verzocht om de schade die zij hierdoor lijden te vergoeden.
3.17.
In december 2015 heeft DLV Advies & Resultaat aan [eiseressen] gerapporteerd over de omvang van hun schade als bedoeld onder 3.16. In de rapporten is rekening gehouden met de posten “opbrengstderving” (wegens het niet kunnen vernieuwen van het grasland) en “doorzaaien” (de extra kosten voor het bestrijden van onkruid). De schade (per jaar) is begroot op respectievelijk € 14.506 ( [eiseres1] ), € 3.850 ( [eiseres2a] ) en € 12.008 ( [eiseres3] ).
3.18.
De staatssecretaris heeft de onder 3.16 bedoelde verzoeken bij brieven van 3 oktober 2016 afgewezen. Nadat het door hen daartegen ingestelde bezwaar niet tot een andere uitkomst heeft geleid, hebben [eiseressen] beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Bij uitspraak van 10 juli 2018 heeft het CBb de beroepen ongegrond verklaard. [3]
3.19.
In deze uitspraak heeft het CBb, samengevat, geoordeeld dat de schade die [eiseressen] stellen te hebben geleden het gevolg is van de aanwijzing in de Uitvoeringsregeling dat blijvend grasland gelegen in Natura 2000-gebieden ecologisch kwetsbaar is. Omdat de Uitvoeringsregeling een algemeen verbindend voorschrift is, heeft daartegen geen bezwaar en beroep opengestaan, zodat evenmin bezwaar en beroep open heeft gestaan tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, aldus het CBb.
3.20.
Bij brief van 25 oktober 2019 hebben [eiseressen] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade door het omzet- en ploegverbod en hebben [eiseressen] de Staat verzocht de schade te vergoeden.
3.21.
Bij brief van 7 april 2020 heeft de Staat het verzoek afgewezen.

4.Het geschil

4.1.
[eiseressen] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I voor recht verklaart dat het scheurverbod voor het blijvend grasland in Natura-2000 gebieden jegens [eiseressen] onrechtmatig is;
II de Staat veroordeelt bij wijze van schadevergoeding te betalen aan [eiseres1] een bedrag van € 145.000, aan [eiseres2a] een bedrag van € 33.475 en aan [eiseres3] een bedrag van € 110.483;
III de Staat veroordeelt om aan [eiseressen] te betalen een bedrag van € 2.775 aan buitengerechtelijke kosten;
IV de Staat veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over de schade, de buitengerechtelijke kosten en de onderzoekskosten van DLV Advies & Resultaat vanaf de dag van verschuldigdheid tot de dag van betaling;
V de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure en de nakosten, met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis tot aan betaling.
4.2.
Aan deze vorderingen leggen [eiseressen] , samengevat, ten grondslag dat zij schade lijden doordat aan [eiseressen] toebehorende gronden in de Uitvoeringsregeling als blijvend grasland zijn aangewezen, met als gevolg dat daarvoor een ploeg- en omzetverbod geldt. Dit beperkt [eiseressen] in hun bedrijfsvoering en leidt tot inkomensderving. Deze schade is niet aan te merken als een normaal bedrijfsrisico. [eiseressen] worden door het ploeg- en omzetverbod onevenredig benadeeld ten opzichte van landbouwers die geen blijvend grasland hebben in een Natura 2000-gebied. Laatstgenoemde landbouwers kunnen immers wel hun landbouwgronden omploegen en/of omzetten. [eiseressen] kunnen dat niet meer, als zij aanspraak willen blijven maken op inkomenssteun. Uit het voorgaande volgt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseressen] en hun schade dient te vergoeden.
4.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1.
Allereerst moet de rechtbank, ook ambtshalve, beoordelen of [eiseressen] in hun vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen worden ontvangen. De Staat heeft op dit punt geen verweer gevoerd.
5.2.
De burgerlijke rechter biedt als ‘restrechter’ aanvullende rechtsbescherming in geval van een zogenoemd rechtstekort: als het verwijt dat [eiseressen] de Staat maken kan worden getoetst in een andere, met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter en in die rechtsgang eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan worden bewerkstelligd als [eiseressen] beogen met hun vorderingen in deze procedure, is geen taak weggelegd voor de burgerlijke rechter en zullen [eiseressen] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen.
5.3.
Het verwijt van [eiseressen] komt erop neer dat zij het uit de Uitvoeringsregeling voortvloeiende ploeg- en omzetverbod jegens hen onrechtmatig achten, zolang de schade die zij door dit verbod lijden niet wordt vergoed. Uit de onder 3.19 bedoelde uitspraak van het CBb volgt dat tegen de Uitvoeringsregeling en de beslissing van de Staat tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding geen bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan. Dit brengt mee dat [eiseressen] in hun vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen worden ontvangen.
Nadeelcompensatie
5.4.
[eiseressen] baseren hun vordering tot schadevergoeding op het zogenoemde égalitébeginsel. Dit beginsel is in de rechtspraak en de literatuur aanvaard als grondslag voor de verplichting van de overheid om nadeel te compenseren van een persoon of beperkte groep van personen die door een op zichzelf gerechtvaardigde overheidsmaatregel in vergelijking met anderen onevenredig worden gedupeerd. De maatstaf voor nadeelcompensatie op grond van het égalitébeginsel is of iemand onevenredig zwaar wordt getroffen door rechtmatig overheidshandelen dat voor hem een last inhoudt die (a) abnormaal is, dat wil zeggen: uitstijgt boven hetgeen maatschappelijk gebruikelijk is en normaal gesproken te verwachten valt, en (b) speciaal is, namelijk een enkeling of een (beperkte) groep vergeleken met de referentiegroep waartoe zij behoren bijzonder zwaar treft zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Het ligt op de weg van [eiseressen] om voldoende concreet te stellen en onderbouwen, en bij betwisting ook te bewijzen, dat in het onderhavige geval aan deze beide voorwaarden is voldaan.
5.5.
In hun beroep op nadeelcompensatie ligt besloten dat [eiseressen] het ploeg- en omzetverbod voor hun blijvend grasland op zichzelf niet onrechtmatig achten. Op dat punt is sprake van rechtmatig overheidshandelen. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiseressen] aldus dat het ontbreken van adequate compensatie voor het nadeel dat zij stellen te ondervinden van dit overheidshandelen meebrengt dat de Staat jegens hen onrechtmatig handelt.
Abnormale last?
5.6.
De rechtbank gaat eerst in op het vereiste dat [eiseressen] te maken hebben gekregen met een abnormale last. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, is onder meer van belang de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang, in hoeverre die handeling en de gevolgen ervan voorzienbaar zijn voor diegenen die er nadeel door ondervinden, en de aard en omvang van het nadeel/de schade.
5.7.
De aard van de overheidshandeling betreft regelgeving. Niet in geschil is dat het ploeg- en omzetverbod is bedoeld om blijvend grasland dat ecologisch kwetsbaar is in Natura 2000-gebieden als bedoeld in de Habitatrichtlijn of de Vogelrichtlijn te beschermen om zo biodiversiteit te behouden. Daarmee is een zwaarwegend belang gediend. Ingevolge de Uitvoeringsregeling behoort het blijvend grasland van [eiseressen] in Rijntakken met ingang van 2015 tot de ecologisch kwetsbare gebieden.
5.8.
Daarnaast speelt de voorzienbaarheid een rol. Zoals de Staat heeft aangevoerd en [eiseressen] niet gemotiveerd hebben bestreden, is Rijntakken een samenvoeging van de vier Natura 2000-gebieden IJssel, Neder-Rijn, Gelderse Poort en Waal, welke gebieden al bij besluit van 24 maart 2000 (Staatscourant 2000, 65) zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebied, met het oog op behoud van biodiversiteit. Daarmee hadden [eiseressen] al mee te maken. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd, in een voorloper van Vo. 1307/2013, Verordening (EG) 1782/2003 [4] al verplichtingen voor lidstaten waren opgenomen over de instandhouding van het aandeel blijvend grasland en dat in artikel 4 lid 1 Verordening (EG) 796/2004 [5] is opgenomen dat lidstaten een omzetverbod moeten opleggen aan landbouwers wanneer het aandeel van blijvend grasland terugloopt. Uit dit een en ander volgt dat [eiseressen] ruim voor 2015 al rekening hebben kunnen houden met de invoering van beschermingsmaatregelen voor hun blijvend grasland. Daarbij komt nog dat het ploeg- en omzetverbod in de Kamerbrief van 6 december 2013 is aangekondigd, ruim een jaar voor de inwerkingtreding daarvan.
5.9.
Met betrekking tot de aard en omvang van het nadeel/de schade als gevolg van het ploeg- en omzetverbod overweegt de rechtbank als volgt.
5.10.
De Staat heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat [eiseressen] de gestelde schade niet lijden als gevolg van het ploeg- en omzetverbod maar als gevolg van het aanvragen en ontvangen van inkomenssteun.
5.11.
De rechtbank volgt de Staat niet in dit standpunt. Zoals namens de Staat ter zitting is verklaard, dient een landbouwer, om inkomenssteun te kunnen ontvangen, al zijn landbouwgrond op te geven. Dit betekent dat, als [eiseressen] enig nadeel van het ploeg- en omzetverbod zouden willen vermijden, zij in de visie van de Staat geen enkele inkomenssteun zouden moeten aanvragen. Dat kan van [eiseressen] niet worden verlangd, in het bijzonder nu een aanzienlijk deel van hun landbouwgronden niet uit blijvend grasland bestaat.
5.12.
De Staat heeft verder onder meer aangevoerd dat [eiseressen] vanaf mei 2020 op grond van artikel 2.15 lid 3 Uitvoeringsregeling een ontheffing van het ploeg- en omzetverbod hadden kunnen aanvragen. Bij de mondelinge behandeling van het geschil is gebleken dat van deze mogelijkheid landelijk maar één keer gebruik is gemaakt en dat de ontheffingsmogelijkheid onder het vanaf 1 januari 2023 geldende GLB wordt geschrapt, waarbij kennelijk een rol speelt dat aan bepaalde voorwaarden die worden gesteld om voor de ontheffing in aanmerking te komen, in de praktijk vrijwel nooit kan worden voldaan. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat van [eiseressen] niet had mogen worden verwacht dat zij (ter beperking van de schade) een ontheffing zouden hebben aangevraagd.
5.13.
[eiseressen] hebben ter onderbouwing van het nadeel/de schade ook gesteld dat zij, als zij het ploeg- en omzetverbod (opzettelijk) zouden schenden, ingevolge artikel 40 Vo. 640/2014 in dat jaar 20% minder inkomenssteun zouden ontvangen en dat bij herhaling van de overtreding de korting zou kunnen oplopen tot 100%. Daartegenover heeft de Staat aangevoerd dat een landbouwer die het verbod schendt, uitsluitend wordt gekort op de vergroeningspremie voor dat jaar, zodat het nadeel veel beperkter is dan waarvan [eiseressen] uitgaan.
5.14.
Nadat bij de mondelinge behandeling op dit punt onduidelijkheid bleef bestaan, heeft de rechtbank de zitting geschorst om de Staat de gelegenheid te bieden intern navraag te doen. Naar aanleiding hiervan heeft de Staat vervolgens, samengevat, de volgende toelichting gegeven: titel II, hoofdstuk 4, Afdeling 3 van Vo. 640/2014 gaat over de vergroeningspremie. Uit artikel 25 lid 1 van de verordening volgt dat een overtreding van het ploeg- en omzetverbod leidt tot vermindering van de vergroeningspremie voor dat perceel en uit artikel 28 lid 1 van de verordening volgt dat het ook leidt tot een vermindering van de vergroeningspremie voor het overige blijvend grasland. Stel dat een landbouwer 100 ha. blijvend grasland heeft en 10 ha. wordt omgeploegd, dan wordt de vergroeningspremie verminderd over 30 ha. (10 + (2x10) = 30 ha.), zodat er dus een vergroeningspremie wordt toegekend over 70 ha. Uit artikel 27 lid 2 van de verordening volgt bovendien dat de vermindering van de vergroeningspremie nooit meer kan zijn dan wat aan premie zou kunnen worden ontvangen. De overtreding heeft dus geen gevolg voor de basisbetaling, die is geregeld in titel IV van de verordening, waartoe het door [eiseressen] genoemde artikel 40 behoort, aldus nog steeds de Staat.
5.15.
Indien deze uitleg van de Staat juist is, zijn de sancties die aan de niet-naleving van het omzet- en ploegverbod zijn verbonden, minder ingrijpend dan [eiseressen] in deze procedure hebben gesteld. Die constatering is in het kader van deze procedure echter slechts in beperkte mate van belang, omdat bezwaarlijk van [eiseressen] kan worden verlangd dat zij het omzet- en ploegverbod naast zich neerleggen indien de sancties op de niet-naleving ervan (mogelijk) lager uitvallen dan het financiële nadeel dat zij lijden als zij zich aan het verbod houden. De rechtbank acht wel van belang dat uit het voorgaande blijkt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de naleving van het omzet- en ploegverbod en de aanspraken die op de vergroeningspremie kunnen worden gemaakt. Dat sluit aan bij de doelstelling van Vo. 1307/2013 om klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken, zoals het in stand houden van bestaand blijvend grasland, te bevorderen en financieel te ondersteunen. Tegen die achtergrond is de vergroeningspremie mede te begrijpen als een vorm van compensatie voor de beperkingen die voor dergelijke landbouwpraktijken, waaronder het omzet- en ploegverbod, gelden. Dit leidt tot de conclusie dat de vergroeningspremie moet worden aangemerkt als een voordeel voor [eiseressen] dat bij de vraag of het omzet- en ploegverbod een abnormale last oplevert, moet worden meegewogen.
5.16.
De Staat heeft met betrekking tot de schaderapporten onder meer aangevoerd dat deze rapporten gedateerd zijn en dat de door [eiseressen] gevorderde vergoeding een veelvoud is van de berekende schade. Het verschil wordt volgens [eiseressen] verklaard door de kapitalisatiefactor die is toegepast op de in de rapporten berekende schade per jaar.
5.17.
Hierover wordt het volgende overwogen. De rechtbank stelt vast dat in de schadeberekening geen rekening is gehouden met de vergroeningspremie, terwijl deze, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wel als schade verminderende factor in aanmerking moet worden genomen. Per saldo is het nadeel dat [eiseressen] van het ploeg- en omzetverbod ondervinden derhalve minder dan door hen is gesteld. Voor het overige kan een nader onderzoek naar de exacte omvang van het nadeel/de schade naar het oordeel van de rechtbank achterwege blijven. Zelfs indien de rechtbank ervan uitgaat dat die door [eiseressen] gestelde omvang, afgezien van het niet verdisconteren van de vergroeningspremie, voor het overige juist is berekend (wat gelet op de gemotiveerde betwisting door de Staat niet is komen vast te staan), leidt dat niet tot een ander oordeel dan onder 5.18 wordt vermeld. Dit komt door het grote belang dat de rechtbank hecht aan de andere hiervoor besproken omstandigheden, namelijk de zwaarte van het met het ploeg- en omzetverbod gediende belang en de mate waarin dit verbod voor [eiseressen] voorzienbaar was.
5.18.
Het voorgaande leidt de rechtbank, alles afwegend, tot de conclusie dat het rechtmatige handelen van de Staat niet heeft geleid tot een last die uitgaat boven het normale ondernemersrisico van [eiseressen] Reeds hierom bestaat geen plicht tot schadevergoeding.
Speciale last?
5.19.
Met betrekking tot het vereiste van de speciale last overweegt de rechtbank (ten overvloede) het volgende. [eiseressen] stellen zich op het standpunt dat de referentiegroep bestaat uit alle landbouwers in Nederland die geen blijvend grasland hebben in Natura-2000 gebieden. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat dit niet referentiegroep kan zijn, omdat landbouwers die geen blijvend grasland hebben in Natura-2000 juist niet worden getroffen door het overheidshandelen waar het in deze zaak om gaat. Als referentiegroep moet dus worden uitgegaan van alle andere landbouwers die ook blijvend grasland hebben in Natura-2000 gebieden en voor wie het ploeg- en omzetverbod ook geldt.
5.20.
Niet gesteld of gebleken is dat het omzet- en ploegverbod op [eiseressen] zwaarder drukt dan op de referentiegroep. [eiseressen] hebben geen vergelijking gemaakt met de referentiegroep of anderszins cijfermatig inzichtelijk gemaakt waarom op (een of meer van) hen een speciale last drukt ten opzichte van andere landbouwers met blijvend grasland in Natura-2000 gebieden. Aan het vereiste van de speciale last is dus niet voldaan. Ook hierom bestaat geen plicht tot schadevergoeding.
5.21.
De slotsom is dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
5.22.
[eiseressen] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op
€ 9.113, namelijk € 4.131 aan griffierecht en € 4.982 aan salaris advocaat (2 punten à
€ 2.491, volgens tarief VI), te vermeerderen met de door de Staat gevorderde nakosten en wettelijke rente.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [eiseressen] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 9.113 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, alle kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien [eiseressen] voormelde kosten niet voordien heeft vergoed, tot de dag van algehele voldoening;
6.3.
verklaart de veroordeling onder 6.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2022. [6]

Voetnoten

1.Stcr. 2014/36127 (Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 11 december 2014, nr. WJZ/14194346, houdende de uitvoering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid voor wat betreft de rechtstreekse betalingen en het randvoorwaardenbeleid (Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB).
2.Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden.
4.Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001.
5.Verordening (EG) Nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers
6.type: 1554