Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 10 november 2020, met producties 1 tot en met 21;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
- het tussenvonnis van 20 april 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
- de akte van [eiser], met producties 22 en 23;
- de akte van de Staat, met productie 3;
- de e-mail van [eiser], met productie 24.
2.De feiten
vice versaheeft verplaatst.
Eensdeels oordelen de appelrechters (arrest, p. 50-54) dat zij gebonden zijn door het arrest van 23 januari 2020 van de kamer van inbeschuldigingstelling, waaruit geen onregelmatigheden blijken met betrekking tot de uitvoering van de observatie in België. Anderdeels stellen de appelrechters vast dat de toestemming van de bevoegde Nederlandse autoriteit inzake alle voor de grensoverschrijdende observatie gebruikte voertuigen werd verleend bij brief van 22 oktober 2019 en onderzoeken zij zodoende de regelmatigheid van de observaties uitgevoerd op Nederlands grondgebied. Aldus verantwoorden zij naar recht hun beslissing dat het in Nederland verkregen bewijs niet onregelmatig is en dat door het gebruik van dat bewijs het recht van verdediging niet is miskend.
3.Het geschil
4.De beoordeling
- volgens het recht van de Staat waarin het bewijsmateriaal is verzameld volgt uit de overtreding van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste;
- de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal aantast;
126g Sv, meer specifiek lid 6 van dit artikel. Dit artikellid bepaalt dat als de officier van justitie (bij dringende noodzaak) een mondeling bevel tot observatie heeft gegeven, hij dit bevel binnen drie dagen op schrift stelt. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] zo dat hij de Staat verwijt dat geen van de door de Staat afgegeven mondelinge bevelen binnen drie dagen op schrift zijn gesteld. Volgens [eiser] heeft de Staat daarmee onrechtmatig jegens hem gehandeld. Verder voert [eiser] aan dat dit handelen in strijd is met de in het Nederlands staatsbestel verankerde waarde van de rechtsstaat. [eiser] betoogt dat de machtsuitoefening door de Staat alleen plaats kan vinden op grond van de wet en binnen de door het recht getrokken grenzen.
voor zover bekendgeen cassatie heeft ingesteld. Van een schending van artikel 21 Rv is dus geen sprake.
5.De beslissing
30 november 2022. [1]