ECLI:NL:RBDHA:2022:12732

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
C/09/606106 / HA ZA 21-85
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van grensoverschrijdende observaties door Belgische autoriteiten in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, die als verdachte in een Belgische strafzaak wordt vervolgd, en de Staat der Nederlanden. De eiser vorderde dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door toestemming te verlenen voor grensoverschrijdende observaties door Belgische autoriteiten in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belgische autoriteiten in 2018 observaties hebben uitgevoerd op Nederlands grondgebied zonder voorafgaande toestemming van de Nederlandse autoriteiten, maar dat de Nederlandse officier van justitie later toestemming heeft verleend. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat artikel 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) niet de belangen van de eiser beschermt, maar de soevereiniteit van de staat. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden door het handelen van de Staat. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/606106 / HA ZA 21-85
Vonnis van 30 november 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. J.M. Wolfs te Maastricht,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 10 november 2020, met producties 1 tot en met 21;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • het tussenvonnis van 20 april 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte van [eiser], met producties 22 en 23;
  • de akte van de Staat, met productie 3;
  • de e-mail van [eiser], met productie 24.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 26 juli 2022 plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen op de zitting is besproken en deze aantekeningen zijn in het griffiedossier gevoegd. Ook de volmacht die namens [eiser] op de zitting is overgelegd en de pleitnota’s aan de hand waarvan beide partijen het woord hebben gevoerd, zijn in het griffiedossier gevoegd. Ten slotte is op verzoek van partijen een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is als verdachte onderwerp geweest van een strafrechtelijk onderzoek onder leiding van de Belgische autoriteiten. In het kader van dat onderzoek is [eiser] – net als diverse medeverdachten – in 2018 meerdere keren in Nederland geobserveerd door de Belgische autoriteiten. Daarbij hebben de Belgische autoriteiten gebruik gemaakt van de bijzondere opsporingsmethode van observatie, waarbij het zowel ging om fysieke observatie van de verdachte als om technische observatie van voertuigen (door gebruikmaking van een peilbaken). De observatie heeft geduurd van 29 maart 2018 tot en met 25 december 2018. In deze periode zijn ook [eiser] en voertuigen waarin hij reed onderwerp geweest van de observatie. De observatie was grensoverschrijdend, omdat [eiser] zich in die periode af en toe van België naar Nederland en
vice versaheeft verplaatst.
2.2.
Voor de grensoverschrijdende fysieke observaties op Nederlands grondgebied hebben de Belgische autoriteiten toestemming gevraagd aan de Nederlandse autoriteiten, meer specifiek aan de Nederlandse officier van justitie (hierna: de officier van justitie). De officier van justitie heeft deze toestemming eerst mondeling verleend. Later heeft de officier van justitie tevens – na een schriftelijk rechtshulpverzoek daartoe van de Belgische autoriteiten – een schriftelijk bevel opgemaakt. Het verzamelen en gebruik van peilbakengegevens op Nederlands grondgebied is daarnaast achteraf door de Nederlandse officier van justitie toegestaan.
2.3.
De toepassing en rechtmatigheid van deze grensoverschrijdende observaties is getoetst door de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Antwerpen. Bij arrest van 23 januari 2020 heeft de kamer van inbeschuldigingstelling geoordeeld dat geen sprake was van onregelmatigheden bij de observatie.
2.4.
Op 10 november 2020 is [eiser] de procedure bij deze rechtbank gestart.
2.5.
[eiser] is op 17 december 2020 door de rechtbank Limburg in België veroordeeld tot (onder meer) een gevangenisstraf van tien jaar voor, kort samengevat, het leidinggeven aan een criminele organisatie en voor het vervaardigen, bezit en de verkoop van verschillende drugs. De rechtbank heeft in haar oordeel over de controle van de regelmatigheid van de observatie door de Belgische autoriteiten overwogen dat de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling bindend is en dat er geen nieuwe, concrete gegevens aan het licht zijn gekomen op grond waarvan een bijkomende controle door de kamer van inbeschuldigingstelling moet worden gelast. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen reden is om de resultaten van de uitgevoerde observatie uit te sluiten als bewijs.
2.6.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, in België. Bij arrest van 26 januari 2022 heeft het hof van beroep van Antwerpen [eiser] veroordeeld tot (onder meer) een gevangenisstraf van negen jaar. Over de door [eiser] aangevoerde schending van zijn privéleven wegens het ontbreken van de voorafgaande machtigingen voor grensoverschrijdende observaties heeft het hof van beroep van Antwerpen, net als de rechtbank Limburg in Belgïe, overwogen dat de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling bindend is en dat er geen nieuwe, concrete gegevens aan het licht zijn gekomen op grond waarvan een bijkomende controle door de kamer van inbeschuldigingstelling moet worden gelast. Verder heeft het hof van beroep te Antwerpen geoordeeld dat er geen sprake is van enige schending van de rechten van de verdediging, noch van onrechtmatig verkregen buitenlands bewijs.
2.7.
[eiser] heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van beroep van Antwerpen. Op 21 juni 2022 heeft het Hof van Cassatie het bestreden arrest gedeeltelijk vernietigd en verwezen naar het hof van beroep te Gent. Ten aanzien van de door [eiser] aangevoerde schending van artikel 8 EVRM heeft het Hof van Cassatie als volgt geoordeeld:
“25. Het feit dat een in België aangevangen observatie wordt voortgezet in Nederland en die voortzetting pas na de uitvoering ervan wordt goedgekeurd door de bevoegde Nederlandse autoriteit, heeft niet tot gevolg dat de Belgische rechter het resultaat van die observatie als onregelmatig bewijs moet weren. Een machtiging tot observatie of een rechtshulpverzoek om een observatie over de grens te mogen verderzetten, wordt evenmin vermoed gebrekkig te zijn gemotiveerd, wanneer een dergelijke aanvoering niet berust op aannemelijke gegevens. Bovendien beslist de Nederlandse overheid zelf over de impact van een grensoverschrijdende observatie op haar soevereiniteit en kan die autoriteit haar goedkeuring steeds onderwerpen aan alle verificaties die zij passend acht.
In zoverre het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.
26.
Eensdeels oordelen de appelrechters (arrest, p. 50-54) dat zij gebonden zijn door het arrest van 23 januari 2020 van de kamer van inbeschuldigingstelling, waaruit geen onregelmatigheden blijken met betrekking tot de uitvoering van de observatie in België. Anderdeels stellen de appelrechters vast dat de toestemming van de bevoegde Nederlandse autoriteit inzake alle voor de grensoverschrijdende observatie gebruikte voertuigen werd verleend bij brief van 22 oktober 2019 en onderzoeken zij zodoende de regelmatigheid van de observaties uitgevoerd op Nederlands grondgebied. Aldus verantwoorden zij naar recht hun beslissing dat het in Nederland verkregen bewijs niet onregelmatig is en dat door het gebruik van dat bewijs het recht van verdediging niet is miskend.
In zoverre kan het middel evenmin worden aangenomen.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart:
I. dat het pas op 30 juli 2018 opgemaakte observatiebevel door de Staat onrechtmatig is uitgevaardigd, hetgeen dus onder meer, doch niet uitsluitend, verband houdt met het gegeven dat de Belgische autoriteiten te laat om toestemming hebben gevraagd;
II. dat de gegeven mondelinge bevelen na het eerste ingediende Europese Opsporingsbevel (hierna: EOB) onrechtmatig zijn gegeven door de Staat, onder meer, doch niet uitsluitend, omdat ten tijde van deze mondelinge bevelen bekend was dat sprake was van grensoverschrijdende observaties hetgeen de Staat bekend was of had horen te zijn gezien de inhoud van het eerste EOB;
III. dat de pas op 4 oktober 2018 opgemaakte schriftelijke observatiebevelen door de
Staat onrechtmatig zijn uitgevaardigd, onder meer, doch niet uitsluitend, vanwege het gegeven dat de Belgische autoriteiten te laat om toestemming hebben gevraagd en de schriftelijke observatiebevelen zijn opgemaakt ter bevestiging van een niet bestaand mondeling bevel van 5 september 2018;
IV. dat de op 21 augustus 2018, 25 september 2018, alsmede de vier op 22 oktober 2019 achteraf door de Staat aan de Belgische autoriteiten verleende toestemmingen voor het gebruik van de gegevens die werden verkregen door (technische)
grensoverschrijdende observatie onrechtmatig zijn; en
V. dat alle in deze zaak door de Staat uitgegeven bevelen in strijd met het
bepaalde in artikel 126g, zesde lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), niet binnen drie dagen op schrift zijn gesteld, hetgeen derhalve – wegens strijdigheid met de wet – onrechtmatig is;
een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen, kort samengevat, ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd te handelen met enerzijds artikel 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO) en anderzijds artikel 126g Sv. De schending van artikel 40 SUO bestaat er volgens [eiser] uit dat de Staat, kort samengevat, (i) schriftelijke observatiebevelen heeft uitgevaardigd terwijl de Belgische autoriteiten te laat om toestemming voor observatie hebben verzocht, (ii) schriftelijke observatiebevelen heeft uitgevaardigd voor een niet bestaand mondeling bevel, (iii) mondelinge observatiebevelen heeft uitgevaardigd, terwijl op dat moment reeds bekend was dat [eiser] de grens zou gaan passeren en (iv) ten onrechte achteraf toestemming heeft verleend voor het gebruik dat de gegevens die zijn verkregen door de grensoverschrijdende observaties. De schending van artikel 126g Sv komt er volgens [eiser] op neer dat de Staat de door hem uitgevaardigde mondelinge bevelen niet binnen drie dagen op schrift heeft gesteld. Tot slot heeft [eiser] op de zitting aangevoerd dat de Staat in strijd heeft gehandeld met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser], althans tot afwijzing van diens vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en of de Staat aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor heeft geleden.
Ontvankelijkheid
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen, omdat hij geen belang in de zin van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft bij de door hem gevorderde verklaringen voor recht. Kort samengevat voert de Staat daartoe aan dat het aan de Belgische strafrechter is om over de rechtmatigheid van de grensoverschrijdende observaties te oordelen en dat de Belgische strafrechter – in de vorm van de kamer van inbeschuldigingstelling – dat oordeel al heeft gegeven. Ook heeft [eiser] volgens de Staat onvoldoende onderbouwd dat een oordeel van deze rechtbank over het handelen van de Staat tot bewijsuitsluiting of strafvermindering in de strafprocedure tegen [eiser] zou kunnen leiden. De discussie over het gebruik van bewijs is volgens de Staat in hoger beroep inmiddels onherroepelijk beslecht en het oordeel van het hof van beroep te Antwerpen op dit punt heeft in cassatie stand gehouden. Een beslissing van de Nederlandse civiele rechter zou volgens de Staat ook geen nieuw feit opleveren op grond waarvan de Belgische strafrechter anders zou oordelen over de rechtmatigheid van de grensoverschrijdende observaties. Tot slot stelt de Staat dat het onaannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden en dat hij die schade heeft geleden als gevolg van het handelen van de Staat.
4.3.
Anders dan de Staat heeft betoogd, oordeelt de rechtbank dat [eiser] in zijn vorderingen kan worden ontvangen omdat hij daar voldoende belang bij heeft. Daartoe is het volgende redengevend.
4.4.
[eiser] heeft toegelicht dat een oordeel van de Nederlandse civiele rechter over de rechtmatigheid van het handelen van de Staat met betrekking tot de grensoverschrijdende observaties gevolgen kan hebben voor het oordeel van de Belgische strafrechter. Volgens [eiser] kan hij de door hem gevorderde verklaringen voor recht gebruiken in de Belgische strafzaak om te betogen dat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van (het Belgische) artikel 13 van de wet van 9 december 2004 betreffende de internationale politiële verstrekking van gegevens van persoonlijke aard en informatie met gerechtelijke finaliteit, de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken en tot wijziging van artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Wet van 9 december 2004). Dit artikel luidt als volgt:
“Hoofdstuk V – Gebruik van het in het buitenland verzameld bewijsmateriaal
Art. 13. In het kader van een in België gevoerde strafrechtspleging mag geen gebruik worden gemaakt van bewijsmateriaal:
1̊ dat in het buitenland op onregelmatige wijze is verzameld indien de onregelmatigheid:
  • volgens het recht van de Staat waarin het bewijsmateriaal is verzameld volgt uit de overtreding van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste;
  • de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal aantast;
2̊ waarvan de aanwending een schending inhoudt van het recht op een eerlijk proces.”
4.5.
[eiser] stelt dat de kamer van inbeschuldigingstelling bij het oordeel over de rechtmatigheid van de grensoverschrijdende observaties niet heeft gekeken naar de rechtmatigheid van het handelen van de Staat naar Nederlands recht. Volgens [eiser] doet de kamer van inbeschuldigingstelling dat ook niet, omdat deze er op basis van het vertrouwensbeginsel van uitgaat dat er geen onrechtmatigheid bestaat als de Staat (achteraf) toestemming heeft verleend voor de grensoverschrijdende observatie. Een oordeel van de Nederlandse civiele rechter over het handelen van de Staat is volgens [eiser] echter van belang voor het oordeel van de Belgische strafrechter over de vraag of sprake is van een schending van een eerlijk proces in de zin van artikel 13 van de Wet van 9 december 2004. [eiser] stelt dat hij dit oordeel kan gebruiken ten behoeve van de onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van de schending van het recht op een eerlijk proces, met als mogelijk gevolg dat de Belgische strafrechter beslist dat het bewijs dat door de grensoverschrijdende observatie is verkregen, niet kan worden gebruikt. [eiser] heeft onbestreden gesteld dat de Belgische strafzaak op dit moment in volle omvang voorligt bij het hof van beroep te Gent, zodat hij nog steeds belang heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht in deze procedure.
4.6.
Hoewel artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt, volgt uit jurisprudentie dat de rechter op dit punt terughoudend dient te zijn. De rechtbank oordeelt dat, op basis van wat partijen naar voren hebben gebracht, niet kan worden uitgesloten dat [eiser] een uitspraak van de Nederlandse rechter over het handelen van de Staat zou kunnen gebruiken om het hof van beroep van Gent ervan te overtuigen dat sprake is van een oneerlijk proces op grond waarvan het bewijs dat is verkregen door de grensoverschrijdende observatie moet worden uitgesloten. Dat het onaannemelijk is dat een en ander tot bewijsuitsluiting zal leiden, zoals de Staat naar voren brengt, maakt dat niet anders. [eiser] heeft dus belang bij zijn vorderingen. Om die reden wordt het beroep van de Staat op artikel 3:303 BW verworpen, zodat de rechtbank de vorderingen van [eiser] inhoudelijk zal beoordelen.
Artikel 40 lid SUO
4.7.
[eiser] voert ten eerste aan dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door, gezamenlijk met de Belgische autoriteiten, in strijd met artikel 40 SUO te handelen. In lid 1 van dit artikel staat, kort samengevat, dat de autoriteiten van een staat een observatie – die zij in hun eigen land zijn gestart – op het grondgebied van een andere staat kunnen voortzetten als zij daartoe toestemming hebben gekregen van die andere staat op grond van een van tevoren ingediend rechtshulpverzoek. Als vooraf geen toestemming kan worden gevraagd vanwege het bijzonder spoedeisende karakter van het optreden, mogen de ambtenaren de observatie toch voortzetten als zij de staat op wiens grondgebied zij observeren onverwijld van de grensoverschrijding in kennis stellen en zo spoedig mogelijk alsnog een rechtshulpverzoek indienen.
4.8.
[eiser] stelt dat de Belgische autoriteiten artikel 40 SUO niet hebben nageleefd, omdat zij hebben nagelaten om voorafgaand aan de grensoverschrijdende observaties om toestemming te vragen aan de Staat. Dit had volgens [eiser] wel gemoeten, omdat het voor de Belgische autoriteiten – in ieder geval vanaf 28 juni 2018 – reeds vooraf duidelijk was dat de grens met Nederland bij de observatie zou worden gepasseerd. De optredens van de Belgische autoriteiten hadden volgens [eiser] in zoverre dus geen spoedeisend karakter. Verder stelt [eiser] dat de Belgische autoriteiten, na ontvangst van mondelinge toestemming van de Staat (een zogenoemd ‘mondeling bevel’) ook hebben nagelaten om steeds zo spoedig mogelijk alsnog een rechtshulpverzoek in te dienen. Daarnaast bevatten de ingediende rechtshulpverzoeken en de daarbij behorende schriftelijke bevelen volgens [eiser] veel onregelmatigheden, waaronder een geval waarin een schriftelijk bevel is afgegeven ten aanzien van een niet-bestaand mondeling bevel van 5 september 2018.
4.9.
In het verlengde hiervan verwijt [eiser] de Staat dat hij toch toestemming aan de Belgische autoriteiten heeft verleend voor de grensoverschrijdende observaties. Volgens [eiser] wist de Staat, althans behoorde hij redelijkerwijs te weten, dat de Belgische autoriteiten in strijd handelden met artikel 40 SUO. Verder stelt [eiser] dat de grensoverschrijdende observatie zonder de toestemming van de Staat niet kon plaatsvinden. Het onrechtmatig handelen van de Staat bestaat er, zo begrijpt de rechtbank, volgens [eiser] dus uit dat hij de grensoverschrijdende observaties van de Belgische autoriteiten heeft gefaciliteerd door daartoe (achteraf) zijn toestemming te verlenen.
4.10.
De rechtbank volgt [eiser] echter niet in zijn betoog. [eiser] gaat er namelijk aan voorbij dat artikel 40 SUO een artikel van volkenrecht betreft dat betrekking heeft op de interstatelijke verhoudingen tussen – in dit geval – Nederland en België. De belangen die artikel 40 SUO beoogt te beschermen zijn in algemene zin de belangen van het volkenrecht, en meer specifiek het belang van de staat binnen de grenzen waarvan is opgetreden (in dit geval de Staat) dat geen inbreuk wordt gemaakt op haar soevereiniteit. Artikel 40 SUO beoogt daarentegen niet de belangen van [eiser] als verdachte te beschermen, zie vergelijkbaar ook HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, r.o. 4.4.2. Zelfs wanneer de Belgische autoriteiten artikel 40 SUO niet zouden hebben nageleefd, staat dat er niet aan in de weg dat de Staat (alsnog) zijn toestemming voor de grensoverschrijdende observatie mag verlenen. De door de Staat (achteraf) verleende toestemming voor de grensoverschrijdende observatie, kan daarom niet tot de conclusie leiden dat hij daarmee onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
4.11.
Verder overweegt de rechtbank dat [eiser] zijn stelling dat de Staat een schriftelijk bevel heeft afgegeven ten aanzien van een niet-bestaand mondeling bevel van 5 september 2018, onvoldoende heeft onderbouwd. De Staat heeft die stelling gemotiveerd weersproken door erop te wijzen dat in het schriftelijke bevel van 4 oktober 2018 staat dat dit schriftelijke bevel dient ter bevestiging van het mondeling gegeven bevel op 5 september 2018. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt daarom niet in te zien dat het mondeling bevel niet is gegeven. Om die reden valt evenmin in te zien dat de Staat een schriftelijk bevel heeft afgegeven ten aanzien van een niet-bestaand mondeling bevel en in zoverre onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
Artikel 126 lid 6 Sv
4.12.
Daarnaast voert [eiser] aan dat de Staat in strijd heeft gehandeld met artikel
126g Sv, meer specifiek lid 6 van dit artikel. Dit artikellid bepaalt dat als de officier van justitie (bij dringende noodzaak) een mondeling bevel tot observatie heeft gegeven, hij dit bevel binnen drie dagen op schrift stelt. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] zo dat hij de Staat verwijt dat geen van de door de Staat afgegeven mondelinge bevelen binnen drie dagen op schrift zijn gesteld. Volgens [eiser] heeft de Staat daarmee onrechtmatig jegens hem gehandeld. Verder voert [eiser] aan dat dit handelen in strijd is met de in het Nederlands staatsbestel verankerde waarde van de rechtsstaat. [eiser] betoogt dat de machtsuitoefening door de Staat alleen plaats kan vinden op grond van de wet en binnen de door het recht getrokken grenzen.
4.13.
Ook dit betoog kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Zoals de Staat terecht aanvoert, strekt het op schrift stellen van een bevel in de zin van artikel 126 lid 6 Sv en de gronden waarop het bevel rust, er eerst en vooral toe dat achteraf voor de (straf)rechter en de verdachte controleerbaar is of de beslissing tot stelselmatige observatie terecht is genomen. [eiser] stelt dat het bevel tot stelselmatige observatie door de Staat weliswaar te laat op schrift is gesteld, maar hij stelt niet dat de beslissing tot stelselmatige observatie op zichzelf onterecht is genomen. [eiser] heeft verder, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Staat, onvoldoende toegelicht in hoeverre het niet binnen drie dagen op schrift stellen van het bevel, afdoet aan de controleerbaarheid ervan. Belangrijker nog is dat [eiser], in het verlengde hiervan, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van voornoemd handelen door de Staat, in een rechtens te respecteren belang is geschaad. Dit alles maakt dat niet kan worden vastgesteld dat de Staat in dit verband onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
4.14.
Ook de stelling van [eiser] dat de Staat een schriftelijk bevel heeft afgegeven ten aanzien van een niet-bestaand mondeling bevel van 5 september 2018, levert geen strijd op met artikel 126 lid 6 Sv en moet in dit verband worden verworpen. De rechtbank verwijst naar wat zij daarover in 4.11 al heeft overwogen.
4.15.
De rechtbank leidt verder uit de stellingen van [eiser] af dat hij in meer algemene zin aan de orde wenst te stellen dat de Staat niet conform de wet en de verdragen handelt door vaker schriftelijke bevelen later dan de wettelijke termijn af te geven. Zodoende handelt de Staat volgens [eiser] onrechtmatig. Daarin past ook de stelling van [eiser] dat de Staat niet in overeenstemming handelt met de in het Nederlands staatsbestel verankerde waarde van de rechtstaat, doordat de machtsuitoefening van de Staat niet plaatsvindt binnen op grond van de wet en binnen de door het recht getrokken grenzen. Ook dit betoog kan niet slagen, omdat [eiser] ook hierover niet heeft gesteld in hoeverre hij door het handelen van de Staat concreet in zijn belangen is geschaad. Anders dan [eiser] meent, is dat voor de door hem gevorderde verklaringen voor recht wel vereist.
Artikel 21 Rv
4.16.
[eiser] heeft op de zitting nog een beroep gedaan op artikel 21 Rv. [eiser] betoogt dat de Staat in zijn akte ten onrechte heeft gesteld dat er geen cassatie tegen het arrest van het hof van beroep van Antwerpen van 26 januari 2022 is ingesteld. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. De Staat heeft er terecht op gewezen dat hij in zijn akte heeft verwoord dat [eiser]
voor zover bekendgeen cassatie heeft ingesteld. Van een schending van artikel 21 Rv is dus geen sprake.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat, nu niet is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
4.18.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van de Staat worden begroot op € 667 aan griffierecht en € 1.126 (2 punten x tarief II ad € 563) aan salaris advocaat, in totaal € 1.793. De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de kant van de Staat tot op heden begroot op € 1.793, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag te rekenen vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling van de proceskosten;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op
30 november 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 3026