In deze zaak heeft eiser op 21 april 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 30 september 2021 was ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 oktober 2022 de asielaanvraag alsnog ingewilligd. Eiser heeft desondanks zijn beroep gehandhaafd, waarop verweerder op 15 november 2022 een verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND uitsluit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen. Eiser stelt dat deze wet onverbindend is wegens strijd met het Unierecht, maar de rechtbank komt tot de conclusie dat de asielprocedure een specifiek karakter heeft dat wezenlijk verschilt van andere bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank oordeelt dat de uitsluiting van de bestuurlijke dwangsom in dit geval niet leidt tot een onaanvaardbare situatie voor de vreemdeling. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.