ECLI:NL:RBDHA:2022:12691

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
NL22.11066
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 9 juni 2022, maar werd op 15 juni 2022 opgeheven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak op 20 juni 2022 behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring is opgeheven, waardoor de beoordeling zich heeft beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding. Eiser stelde dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat de buitengewone opsporingsambtenaren (boa's) die hem staande hielden, niet bevoegd waren. Dit zou voortkomen uit een formeel gebrek in het proces-verbaal van staandehouding, waarin een functie werd vermeld die niet meer bestond. De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks het formele gebrek, de boa's bevoegd waren om de staandehouding uit te voeren, en dat het belang van de eiser niet zwaarder woog dan de ernst van het gebrek.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de datum van ondertekening van het proces-verbaal een kennelijke verschrijving was en geen gebrek vormde. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel de zware als de lichte gronden, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris echter wel tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,00. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 juli 2022.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22. l l066
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder (gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 15 juni 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en is geboren op [geboortedatum] 1997.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In het proces-verbaal van staandehouding van 9 juni 2022 (model M105) is vermeld dat eisers staandehouding is verricht door twee buitengewone opsporingsambtenaren (boa's). Van deze boa's is omschreven dat zij de functie van medior
transportgeleider hebben. Eiser voert aan dat deze functies niet meer bestaan. Om die reden waren beide boa's niet bevoegd om hem staande te houden. De staandehouding is dus onrechtmatig geweest. Daarnaast staat in dit proces-verbaal bij de ondertekening op de laatste pagina, dat het proces-verbaal is opgemaakt, gesloten en ondertekend te Rotterdam op 9 juni 2021, in plaats van op 9 juni 2022. Deze twee gebreken maken dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest, aldus eiser.
4. De rechtbank oordeelt dat in model Ml 05 ten onrechte de functie van medior transportgeleider is gebruikt. Deze functiebenaming bestaat namelijk niet meer sinds de afschaffing in 2019 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Vervoer en Ondersteuning 2014. De vermelding van een functiebenaming die niet meer bestaat, vormt een formeel gebrek in het voortraject. Hieraan doet echter niet af dat de verbalisanten boa's zijn, die uit dien hoofde de bevoegdheden uit artikel 50 van de Vw toekomen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1195. Het geconstateerde gebrek maakt de maatregel van bewaring niet onrechtmatig. Het belang van eiser bij invrijheidstelling weegt namelijk niet zwaarder dan de ernst van het gebrek. Zo is het gebrek alleen van formele aard en staat niet ter discussie dat de boa's bevoegd waren om de staandehouding te verrichten. De beroepsgrond faalt daarom.
5. De rechtbank overweegt verder over de datum van de ondertekening van de M105 dat, zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, in het proces-verbaal meerdere malen de datum 9 juni 2022 is vermeld. Daarmee is voldoende duidelijk dat het proces­ verbaal is opgemaakt, gesloten en ondertekend op 9 juni 2022 en niet 9 juli 2021. De rechtbank is dus van oordeel dat gezien de inhoud en weergave van data in de M105 waarin consequent de datum 9 juni 2022 is vermeld, de datum van ondertekening een kennelijke verschrijving is en niet moet worden aangemerkt als een gebrek. De beroepsgrond slaagt niet.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser voert over de zware grond 3k aan dat het feit dat hij zich niet actief heeft gemeld voor overdracht aan Zwitserland niet betekent dat er sprake is van onttrekkingsgevaar. Dat eiser geen medewerking wilt verlenen blijkt bovendien niet uit het dossier. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling een aantal keer gezegd dat hij het afwacht, maar hieruit blijkt nog niet dat eiser geen medewerking verleent.
8. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De rechtbank constateert dat anders dan eiser stelt hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling twee keer heeft verklaard niet terug te willen keren naar Zwitserland.1 Verder heeft verweerder in de maatregel over de zware grond 3k gemotiveerd dat eiser ook tijdens diverse gespreksmomenten met zowel de IND als DT&V heeft aangegeven niet te willen terugkeren naar Zwitserland. Verweerder heeft verder gemotiveerd dat de asielaanvraag van eiser op 22 april 2022 niet in behandeling is genomen en dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om overgedragen te worden aan de Zwitserse autoriteiten en ook niet op eigen gelegenheid naar Zwitserland is gereisd. De grond 3k is dus feitelijk juist en geeft voldoende grond om aan te nemen dat sprake is van een significant risico op onderduiken. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht de zware grond onder 3k aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
9. De rechtbank oordeelt dat de zware grond onder 3k en de niet betwiste lichte gronden onder 4a, 4c en 4d - en de daarbij gegeven motivering - terecht aan eiser zijn tegengeworpen en kunnen, in onderlinge samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. Wat eiser over de zware grond 3a heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Als gevolg van het onder rechtsoverweging 4 geconstateerde gebrek zal de rechtbank overgaan tot veroordeling van verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van€ 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van€ 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
1 Model M110 Proces-verbaal van gehoor van 9 juni 2022, pagina 4.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 juli 2022

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.