ECLI:NL:RBDHA:2022:12633

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
21/7464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op basis van familie- en gezinsleven en mvv-vereiste

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Nigeriaanse verzoeker die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd met als verblijfsdoel 'familie en gezin'. De aanvraag was afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die een terugkeerbesluit had opgelegd. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij hij vrijstelling van het griffierecht vroeg wegens betalingsonmacht. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek toegewezen.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat verzoeker niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van hechte persoonlijke banden met zijn dochter, die in Nederland woont. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet kan aantonen dat hij samenwoont met zijn dochter en dat de door hem overgelegde bewijsstukken onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, en dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn verblijf in Italië. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bezwaar van verzoeker op dit moment geen redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/7464

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juni 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.A. Ubbergen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 8 september 2021 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'familie en gezin' afgewezen en een terugkeerbesluit opgelegd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 juni 2022 op zitting behandeld. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. Verzoeker heeft in de procedure over de voorlopige voorziening verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe.
Inleiding
2. Verzoeker is geboren op [1986] en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Verzoeker heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel “familie- en gezin” om te mogen verblijven bij zijn dochter (geboren op [2019] ).
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat hij niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoeker komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat zijn uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). [1] Volgens verweerder heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van persoonlijke hechte banden tussen hem en zijn dochter. Er is dan ook geen sprake van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verzoeker heeft beschermingswaardig privéleven in Nederland, maar zijn uitzetting is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. De door verweerder gemaakte belangenafweging valt dan ook in het nadeel van verzoeker uit. Wat verzoeker heeft aangevoerd is volgens verweerder onvoldoende om hem vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. [2] Niet gebleken is volgens verweerder dat het voor verzoeker onredelijk hard is om terug te keren naar Nigeria.
Oordeel van de voorzieningenrechter
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
Spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter ziet zich eerst voor de vraag gesteld of er sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. De voorzieningenrechter neemt het spoedeisend belang aan indien uitzetting dreigt voordat op het bezwaar zal zijn beslist. Daar is in het geval van verzoeker aan voldaan, nu in het bestreden besluit staat dat hij de bezwaarprocedure niet in Nederland af mag wachten en binnen vier weken Nederland en de EU moet verlaten. Dat er geen sprake is van een concreet voornemen tot uitzetting, doet aan de conclusie van de voorzieningenrechter niet af. De voorzieningenrechter beoordeelt daarom in het hiernavolgende of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
Geen geldige mvv
8. Niet in geschil is dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv en dat dat er in beginsel toe leidt dat de aanvraag afgewezen moet worden. Wel in geschil is of verzoeker vrijgesteld is van het mvv-vereiste omdat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dan wel dat de aanvraag ondanks het ontbreken van een geldige mvv niet afgewezen kan worden omdat dat leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (hardheidsclausule).
Familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM
9. Verzoeker voert aan dat hij wel degelijk gezinsleven heeft met zijn dochter en dat hij betrokken is bij haar opvoeding en verzorging. Dit blijkt volgens verzoeker uit de verklaringen van de peuterspeelzaal, een verpleegkundige en diverse foto’s. Tijdens de aanvraagfase van de verblijfsvergunning heeft verzoeker de geboorteakte van zijn dochter, een overzicht van bezoeken aan de GGD en stukken overlegd waaruit blijkt dat hij aankopen heeft verricht voor zijn dochter. Ook verwachten verzoeker en de moeder van zijn dochter inmiddels een tweede kind.
10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en privéleven. Op grond van het beleid neergelegd in Paragraaf B7/3.8.1. van de Vc neemt verweerder in elk geval aan dat er sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige kinderen. Verweerder neemt verder in ieder geval familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren) als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker op het moment van de geboorte van zijn dochter geen relatie had met de moeder zodat zij niet geboren is uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie. De voorzieningenrechter dient daarom te beoordelen of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat uit de feiten en omstandigheden niet volgt dat er sprake is van hechte persoonlijke banden tussen verzoeker en zijn dochter.
12. Het bestaan van hechte persoonlijke banden is in essentie een kwestie van feitelijke aard. Samenwonen is in de regel vereist om de hechte persoonlijke banden aan te tonen. Als er geen sprake is van samenwonen, dan zijn er andere factoren die bij wijze van uitzondering kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van hechte persoonlijke banden. Hierbij zijn de intensiteit van het contact en de manier waarop het contact is onderhouden van belang. [3]
13. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er sprake is van hechte persoonlijke banden tussen verzoeker en zijn dochter. Niet in geschil is dat verzoeker de juridische vader is. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat verzoeker vooralsnog niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij samenwoont met zijn dochter. Voor zover moet worden aangenomen dat verzoeker zich, zoals hij ter zitting heeft gesteld, niet op het adres van zijn dochter kan inschrijven, is dit enkele feit naar het oordeel van de voorlopig voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat verzoeker niet met andere - objectieve en verifieerbare - gegevens kan aantonen dat hij in Nederland met zijn dochter samenwoont. Verweerder heeft het verder van belang mogen achten dat verzoeker op 4 maart 2021 heeft verklaard in Italië te wonen en werken en slechts af en toe naar Nederland te komen om zijn dochter te bezoeken, terwijl hij nu in deze procedure verklaart sinds 10 maart 2016 in Nederland te verblijven en nooit verblijfsrecht te hebben gehad in een andere EU-lidstaat. Verweerder heeft de overgelegde foto’s onvoldoende mogen vinden omdat deze foto's slechts zien op een beperkt aantal momentopnames. Deze foto’s vormen geen bewijs van structurele zorg en afhankelijkheid. Ook het registratieoverzicht van de GGD Ouder- en Kindteam van 2 augustus 2021 met betrekking tot de afspraken van zijn dochter heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om vast te stellen dat er sprake is van structurele en frequente omgang met zijn dochter en van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken. Uit dit overzicht blijkt slechts dat verzoeker een aantal keer mee is geweest naar de GGD. De in bezwaar overlegde verklaringen heeft verweerder eveneens onvoldoende mogen vinden. Uit de verklaring van de peuterspeelzaal blijkt enkel dat verzoeker zijn dochter op bepaalde dagen mag ophalen en wegbrengen. Het is onduidelijk hoe vaak verzoeker dit daadwerkelijk doet. De verklaring van de verpleegkundige is ongedateerd, niet ondertekend, bevat de naam van verzoeker niet, en staat niet op briefpapier van de instelling waar de verpleegkundige werkzaam is. Daarbij komt dat de verpleegkundige verklaart dat zij verzoeker dagelijks zijn dochters naar school ziet brengen, terwijl verzoeker (op dat moment) slechts één kind (dochter) had die nog niet naar school ging. Voor zover deze verklaring ziet op de twee andere kinderen van de moeder geldt dat dat een jongen en een meisje betreft. Ook de in de voorlopige voorzieningenprocedure overgelegde nadere stukken zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om te kunnen spreken van hechte persoonlijke banden. De verklaring van de basisschool ziet niet op de dochter van verzoeker, maar op de twee andere kinderen van de moeder. Ditzelfde geldt voor het overzicht van het GGD Ouder- en Kindteam van 25 mei 2022. Bovendien is daaruit niet op te maken dat verzoeker mee is geweest naar de afspraken omdat zijn naam niet wordt vermeld.
Hardheidsclausule
14. Verzoeker voert verder aan dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Hierdoor zou het beroep op de hardheidsclausule moeten slagen. Het kan namelijk niet van verzoeker worden gevergd dat hij het gezinsleven met zijn dochter elders uitoefent. Zijn dochter woont hier en is diep geworteld in de Nederlandse samenleving. Zij kent Nigeria in het geheel niet. Voor zijn dochter is het belangrijk dat hij in Nederland blijft en bij haar kan zijn, en zij dat bij haar moeder kan zijn. Eiser brengt en haalt zijn dochter van de peuterschool en verricht opvoedtaken. Én er is sprake van een belemmering om het gezinsleven met zijn dochter in Nigeria uit te oefenen gelegen in het feit dat wanneer de moeder van zijn dochter niet mee zou verhuizen naar Nigeria het hechte contact met de moeder verbroken zou worden. Dit meer nu zij, zoals verzoeker ter zitting heeft gesteld, inmiddels is bevallen van hun tweede gezamenlijke kind.
15. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is een situatie waarin het tegenwerpen van het mvv-vereiste leidt tot bijzondere hardheid. Verweerder heeft in verzoekers nadeel mogen meewegen dat verzoeker tegenstrijdig heeft verklaard over zijn (mogelijke) verblijf in Italië en dat verzoeker hier geen eenduidige uitleg over gegeven. Ook heeft verweerder ter zitting voldoende toegelicht dat het tweede kind in deze weliswaar gewicht in de schaal kan leggen, maar dat het op dit moment voor verweerder niet duidelijk is of het tweede kind uit een relatie tussen verzoeker en de moeder is geboren en of er sprake is van gezinsleven in de zin van 8 EVRM met dit tweede kind. Verweerder verwacht van verzoeker hierover een nadere onderbouwing. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd vooralsnog geen aanknopingspunten om hierover anders te oordelen.
Conclusie
16. Het bezwaar van verzoeker heeft op dit moment geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening en wijst het verzoek daarom af.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 17 van de Vreemdelingenwet (Vw), artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) en paragraaf B1/4.1 van de Vreemdelingencirulaire (Vc).
2.Paragraaf B1/4.1 Vc.
3.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State van 18 juli 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:2366) en zaak van het EHRM Kopf en Liberda tegen Oostenrijk van 17 april 2012, no. 1598/06.