ECLI:NL:RBDHA:2022:12631

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
NL22.9714
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Libische eiser. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.N. Ali, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 25 mei 2022 was genomen. Dit besluit hield in dat de eiser op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring was gesteld. De rechtbank heeft de zaak op 7 juni 2022 behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De eiser voerde aan dat hij onterecht in bewaring was gesteld, omdat hij op weg was naar Ter Apel om een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank oordeelde echter dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Spanje, en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de feitelijke juistheid van de gronden voor de maatregel voldoende was gemotiveerd, ondanks dat verweerder erkende dat de motivering van een van de gronden deels onjuist was.

De rechtbank wees het verzoek van de eiser om heropening van het onderzoek af en oordeelde dat de beroepsgronden van de eiser met betrekking tot de overdracht aan Spanje niet relevant waren voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 10 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.9714
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.N. Ali), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiser heeft op 10 juni 2022 verzocht om heropening van het onderzoek. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding en wijst het verzoek af.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Libische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1987.
2. Eiser heeft ten eerste aangevoerd dat hij op de verkeerde grondslag in bewaring is gesteld. Toen hij werd staande gehouden was hij op weg naar Ter Apel om een asielaanvraag in te dienen en dat heeft hij ook duidelijk aangegeven. De maatregel van bewaring is daarom onrechtmatig.
3. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft aangevoerd – samengevat –
dat bij de samenloop van de bewaringsgrondslagen van artikel 59a van de Vw
(Dublinclaimanten) en artikel 59b van de Vw (asielzoekers), artikel 59a van de Vw vóór gaat.1 De beroepsgrond slaagt niet.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de zware en de lichte gronden bestreden. Over de zware grond 3a heeft eiser gesteld dat dit voor alle asielzoekers geldt en dat hij in Spanje geen asiel heeft aangevraagd, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij vanuit Spanje illegaal naar Nederland is gereisd. Met betrekking tot de zware grond 3b heeft eiser aangevoerd dat hij de beschikking van 4 april 2022, waarin zijn asielaanvraag niet in behandeling is genomen, niet (tijdig) heeft ontvangen en dat hij niet met onbekende bestemming is vertrokken. Hij heeft zich dus niet aan het toezicht onttrokken.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de motivering van grond 3a deels onjuist is. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat in de maatregel van bewaring ook aan eiser is tegengeworpen dat hij geen documenten heeft die zijn identiteit en nationaliteit onderbouwen en geen inreisstempel heeft voor het Schengengebied. Eiser heeft dit niet weersproken. De rechtbank oordeelt dat de feitelijke juistheid van de zware grond 3a voldoende is gemotiveerd.
7. Ten aanzien van de zware grond 3b overweegt de rechtbank dat uit de processtukken blijkt dat de beschikking van 4 april 2022 is verstuurd naar de toenmalige gemachtigde van eiser. Voor zover de gemachtigde eiser niet (tijdig) heeft geïnformeerd, komt dit voor risico van eiser. Verder blijkt uit het screenshot van Indigo dat eiser op 16 februari 2022 met onbekende bestemming is vertrokken. Uit de overige gedingstukken blijkt dat eiser toen niet in strafrechtelijke detentie zat. Anders dan eiser heeft gesteld, was het verweerder dus niet bekend waar eiser destijds verbleef. De rechtbank oordeelt dat de feitelijke juistheid van de zware grond 3b voldoende is gemotiveerd.
8. De zware gronden 3a en 3b kunnen de maatregel van bewaring al dragen. De overige beroepsgronden op dit punt behoeven daarom geen bespreking meer.
1. Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2162.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat zijn overdracht aan Spanje onzorgvuldig is. Zijn gemachtigde hoorde pas op 3 juni 2022 dat eiser op 8 juni 2022 zou worden overgedragen en heeft dit niet kunnen bespreken met eiser. Bovendien had verweerder moeten wachten met de overdracht totdat de rechtbank zou hebben beslist op het onderhavige beroep. Verder heeft DT&V ontoelaatbare druk uitgeoefend op eiser door tegen hem te zeggen dat hij beter naar Spanje kon gaan omdat hij anders nog zes maanden in vreemdelingenbewaring zou moeten zitten.
10. De rechtbank overweegt dat eisers beroepsgronden zien op (de voorbereiding van) zijn feitelijke overdracht aan Spanje. Die feitelijke overdracht staat echter los van de maatregel van bewaring en wordt dus niet betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr.
M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 juni 2022

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.