4.3.Het oordeel van de rechtbank
Onder 3.6 is bewezen verklaard dat de verdachte met zijn vuurwapen op [slachtoffer] heeft geschoten. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte hem heeft geraakt in zijn borst. De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of de verdachte dat geweld rechtmatig heeft toegepast. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechtbank eerst stilstaan bij het toepasselijke wettelijk kader. Vervolgens zal zij vaststellen aan de hand van de camerabeelden en verklaringen van de verdachte en de politieagenten die ter plaatse waren hoe de situatie was. Daarna zal de rechtbank aan de hand van het wettelijk kader de rechtmatigheid van de geweldshandeling beoordelen.
Het toepasselijke wettelijk kader
In artikel 3 van de Politiewet 2012 (hierna: de Politiewet) is de politietaak neergelegd. Dit artikel luidt:
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Om deze taak naar behoren te kunnen uitoefenen, is het gebruik van geweld soms noodzakelijk. Dit hoort bij het daadkrachtige optreden dat van de politie wordt verlangd.
De bevoegdheid van de politie om geweld te gebruiken is neergelegd in artikel 7 van de Politiewet, waarin tevens tot uitdrukking is gebracht dat dat geweld moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Op de datum van het bewezen verklaarde feit luidde dit artikel, voor zover hier van belang, als volgt:
Lid 1
De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
Lid 5
De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste (…) lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
Ingevolge artikel 9 van de Politiewet zijn met betrekking tot het gebruik van bepaalde geweldsmiddelen nadere regels gesteld in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Met betrekking tot het gebruik van een vuurwapen is in de Ambtsinstructie, zoals die gold op de datum van het bewezen verklaarde feit (hierna: de Ambtsinstructie), voor zover relevant, het volgende opgenomen:
1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.
4. Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 7, eerste lid, van de Ambtsinstructie bepaalt in welke gevallen een politieagent gebruik mag maken van zijn dienstwapen. Kort gezegd gaat het om het geval dat een vuurwapengevaarlijke verdachte moet worden aangehouden (lid 1 onder a) en om het geval dat een verdachte zich onttrekt aan zijn aanhouding en wordt verdacht van een ernstig misdrijf (lid 1 onder b). Over deze laatste categorie heeft de Minister bij invoering opgemerkt: ‘Gekozen is voor aansluiting bij artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering waardoor een ernstig misdrijf in ieder geval bedreigd moet zijn met een straf van vier jaren of meer. Niet bij alle delicten met een strafbedreiging van vier jaren of meer is vuurwapengebruik toegestaan. Er moet sprake zijn van misdrijven die gericht zijn tegen de lichamelijke integriteit (bij voorbeeld een gewapende roofoverval, een zwaar zedendelict, gijzeling) of tegen de persoonlijke levenssfeer (bij voorbeeld een inbraak in een bewoonde woning al dan niet buiten aanwezigheid van de bewoner).’
In de Ambtsinstructie is verder het volgende opgenomen:
1. De ambtenaar waarschuwt onmiddellijk voordat hij gericht met een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, zal schieten, met luide stem of op andere niet mis te verstane wijze dat geschoten zal worden, indien niet onverwijld het gegeven bevel wordt opgevolgd. Deze waarschuwing, die zo nodig vervangen kan worden door een waarschuwingsschot, blijft slechts achterwege, wanneer de omstandigheden de waarschuwing niet toelaten.
2. Een waarschuwingsschot moet op zodanige wijze worden gegeven, dat gevaar voor personen of zaken zoveel mogelijk wordt vermeden.
De rechtbank stelt voorop dat de zojuist weergegeven wettelijke regeling aan de politie, voor zover die optreedt in de rechtmatige uitoefening van haar bediening, een grote mate van vrijheid toekent om jegens (andere) deelnemers aan de maatschappij geweld te gebruiken. Die vrijheid is evenwel niet onbeperkt, omdat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet mogen worden overschreden. Het door een politieambtenaar gebruikte geweld moet in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn geweest, en in een redelijke verhouding hebben gestaan tot het daarmee te dienen doel.
Zolang gehandeld wordt conform het zojuist beschreven wettelijk kader en de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet worden overschreden, komt de politieambtenaar in het kader van een strafrechtelijke vervolging een beroep toe op de rechtvaardigingsgrond neergelegd in artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. Daarin is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. Indien de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit wél worden overschreden, is sprake van onrechtmatig gebruik van geweld en komt in het kader van een strafrechtelijke vervolging aan de politieambtenaar geen beroep (meer) toe op deze rechtvaardigingsgrond. Het oordeel daaromtrent is voorbehouden aan de strafrechter.
De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt – zoals eerder is neergelegd in rechterlijke beslissingen (bijvoorbeeld gerechtshof Den Haag 17 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3418, en rechtbank Den Haag 30 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:7032) – dat bij de strafrechtelijke beoordeling van geweldshandelingen van politieambtenaren in functie terughoudendheid moet worden betracht. Beoordeeld dient te worden of het toegepaste geweld voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit; niet of de politieambtenaar redelijkerwijs een andere keuze had kunnen maken of dat een andere keuze voor de hand had gelegen. Was er sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 7 van de Ambtsinstructie?
Uit het strafdossier en de camerabeelden is de volgende gang van zaken gebleken.
Op 28 mei 2020 rond 18.43 uur zijn verschillende meldingen gedaan bij de meldkamer van de politie-eenheid Den Haag. De meldkamer gaf aan de politieagenten die werden gekoppeld aan de melding in eerste instantie het volgende door: een man loopt met een bijl achter mensen aan, er is geslagen met de bijl, maar niet bekend op wat. De man is volledig doorgedraaid en heeft een hond bij zich. De meldkamer gaf aan dat de verbalisanten zware vesten (veiligheidsvesten) moesten aandoen. In de tekst die politieagenten in de politieauto op het scherm kunnen lezen, is om 18:43:41 uur doorgegeven: staat een man met een bijl op straat, loopt ermee achter mensen aan en slaat op deuren. In één van de gesprekken met de meldkamer sprak een meldster over een man met een hakbijl en zei: ‘
Heeft nu ook zijn hond in zijn handen en er zijn fietsers bij hem in de buurt. Een oudere man … ah (verb: paniek in stem) hij slaat die oudere man met die bijl tegen zijn hoofd (verb.: vrouw wordt erg emotioneel, gilt en moet heel erg huilen), Wordt geslagen met de bijl’ (proces-verbaal p. 142).
De [politieagent 3] en [politieagent 2] kwamen als eerste ter plaatse. Zij hebben verklaard informatie te hebben gekregen dat een man met een bijl/hakbijl achter mensen aanliep en [politieagent 2] heeft ook nog verklaard dat zij had gehoord dat een man met een hakbijl op mensen insloeg. Toen zij ter plaatse kwamen, zagen zij een man staan met een bijl in zijn handen. Ook zagen zij een hond, die blafte en losliep en een agressieve indruk maakte. De man (verder: [slachtoffer] ), reageerde niet op de bevelen van [politieagent 3] om de bijl te laten vallen, hij leek onder invloed van drugs of psychisch in de war, straalde agressie uit en hij stond geen moment stil. Daarop hebben [politieagent 3] en [politieagent 2] hun vuurwapen getrokken en op [slachtoffer] gericht, zo hebben zij beiden verklaard (proces-verbaal p. 86 e.v. en 91 e.v.).
Vervolgens kwamen [politieagent 4] en [politieagent 5] ter plaatse en ook zij hebben beide hun vuurwapen op [slachtoffer] gericht. [politieagent 4] verklaarde dat [politieagent 5] in de auto de melding heeft genoemd en dacht dat [politieagent 5] daarbij ook had gezegd dat er gewonden waren, al weet hij dat niet meer zeker. [politieagent 4] heeft geschreeuwd dat [slachtoffer] zijn wapen moest laten vallen en heeft daarna een waarschuwingsschot gelost (proces-verbaal p. 103 e.v. en 118 e.v.).
Op dat moment kwamen de verdachte en [politieagent 1] aan. Zij hoorden het waarschuwingsschot toen zij uitstapten (proces-verbaal p. 74 e.v. en 129 e.v.).
Als laatsten arriveerden [politieagent 6] en [politieagent 7]
.Kort daarop heeft een van de politieagenten via het daarvoor bedoelde portokanaal aan de meldkamer gemeld: ‘
Eenmaal waarschuwingsschot gelost. Verdachte heeft nog steeds bijl in zijn hand. Aan de overzijde van de straat loopt een man, die staat in een woning, die is zojuist neergeslagen met die bijl geeft hij aan’(proces-verbaal p. 146). De politieagenten ter plaatse, die ook waren aangesloten op dit kanaal, waren daarmee ook op de hoogte van deze informatie.
De rechtbank concludeert dat onder deze omstandigheden sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, sub 1 en 2, van de Ambtsinstructie. Uit de genoemde melding bleek immers dat [slachtoffer] mogelijk een persoon had geslagen met een bijl, zodat een redelijk vermoeden van schuld ontstond dat hij een poging tot doodslag had begaan en aanhouding aangewezen was. Aan zijn aanhouding onttrok [slachtoffer] zich echter, doordat hij aan geen enkel bevel gehoor gaf en evenmin op een waarschuwingsschot reageerde. Het redelijk vermoeden van schuld zag op een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld (poging tot doodslag) en een ernstige aantasting vormde van de lichamelijke integriteit. Conform artikel 10a van de Ambtsinstructie is gewaarschuwd dat geschoten zou worden en is een waarschuwingsschot afgevuurd. De inzet van vuurwapens was dus in overeenstemming met de voorschriften van de Ambtsinstructie.
Of de verdachte op het moment dat hij ter plaatse kwam zelf wist dat [slachtoffer] iemand met de bijl had geslagen, is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Gelet op het genoemde meldkamergesprek, de informatie van de getuige die zei geslagen te zijn en het agressieve gedrag van [slachtoffer] , was immers naar objectieve maatstaven sprake van een situatie waarin het gebruik van vuurwapens gerechtvaardigd was. Daar komt bij dat de verdachte, op het moment dat hij ter plaatse kwam, zag dat vier politieagenten met hun vuurwapen op [slachtoffer] gericht stonden. Daarnaast hoorde hij bij het uitstappen het waarschuwingsschot van [politieagent 4] . Onder deze omstandigheden mocht de verdachte afgaan op de inschatting van het dreigingsniveau door zijn collega’s, zeker toen hij na aankomst zelf zag dat [slachtoffer] nog niet was aangehouden, dat hij met de bijl bleef zwaaien en nergens op reageerde. Deze omstandigheden rechtvaardigden dat ook de verdachte zijn vuurwapen gebruikte ten aanzien van [slachtoffer] , die zich aan zijn aanhouding trachtte te onttrekken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, sub 1 en 2 van de Ambtsinstructie en dat de verdachte zijn vuurwapen dus in beginsel heeft gebruikt in overeenstemming met de voorschriften in de Ambtsinstructie.
Valt het handelen van de verdachte binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit?
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het handelen van de verdachte valt binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit zal worden beoordeeld aan de hand van de informatie die de verdachte had toen hij ter plaatse ging (de meldingen), wat er van het incident op de camerabeelden is waar te nemen en wat de verdachte en de overige politieagenten daarover hebben verklaard.
Informatie voordat de verdachte ter plaatse kwam
De verdachte ontving een melding over een man die met een bijl heen en weer sloeg. De meldkamer gaf aan dat het een gevaarlijke situatie betrof en dat de politieagenten hun zware vesten moesten dragen. Op het beeldscherm van de politieauto las de verdachte: ‘Man is aan het zwaaien met een bijl, gevaar voor een ieder’. Tijdens het aanrijden hoorde de verdachte zijn collega [politieagent 3] zeggen dat hij zijn vuurwapen had gericht op [slachtoffer] en dat [slachtoffer] een bijl in zijn handen had. De verdachte herkende paniek in de stem van [politieagent 3] . Toen de verdachte ter plaatse kwam, zag hij dat vier politieagenten hun vuurwapen gericht hielden op [slachtoffer] . Vervolgens hoorde de verdachte een waarschuwingsschot (proces-verbaal p. 74 e.v).
De camerabeelden
Het dossier bevat camerabeelden van de
bodycamvan [politieagent 3] en camerabeelden van verschillende omwonenden. Deze camerabeelden zijn door de rijksrecherche bewerkt (af en toe vertraagd, samengevoegd en van commentaar voorzien) en ter terechtzitting uitvoerig bekeken en besproken. Op deze camerabeelden neemt de rechtbank het volgende waar.
Op de
bodycam-beelden is te horen dat een waarschuwingsschot wordt gelost. Vervolgens zegt [politieagent 3] : ‘Laatste waarschuwing, op je knieën, bijl neer’. De meldkamer meldt vervolgens dat er wordt geschoten en één van de agenten zegt: ‘eigen vuur’. Op een gegeven moment komt [slachtoffer] vanaf de stoep de straat oplopen. [politieagent 3] zegt dan ‘we willen niet op je schieten’. [politieagent 2] staat op dat moment ongedekt, met een vuurwapen in haar hand. Zij kijkt achterom, en maakt ook een beweging naar achteren. Kort daarna wordt geroepen: ‘ [politieagent 2] bergen’. [politieagent 2] loopt vervolgens naar achteren. De verdachte loopt op dat moment vanaf de politiebus richting een lantaarnpaal op de stoep en staat dan achter de laadbak van een bestelwagen. [politieagent 2] kijkt nogmaals achterom. [slachtoffer] richt de bijl naar boven. Het snijdende/scherpe deel van de bijl is dan boven zijn schouder naar voren gericht, in de richting van de plaats waar de verdachte en [politieagent 2] staan. Direct daarop is een schot te horen en valt [slachtoffer] op de grond. Tussen het waarschuwingsschot en het schot dat [slachtoffer] raakt, zijn 1 minuut en 13 seconden verstreken.
Op de camerabeelden die zijn opgenomen vanuit de [locatie] is te zien dat [slachtoffer] de straat oploopt, in de richting van [politieagent 3] . [slachtoffer] wijst met de bijl en hij heft zijn bijl op. Een hond loopt los om hem heen. [slachtoffer] is gericht op de politie, hij maakt gebaren en heeft oogcontact met politieagenten. Vervolgens draait [slachtoffer] zich om en hij loopt dan in de richting van de politieauto en [politieagent 2] . Hij zwaait de bijl onderhands heen en weer. Vervolgens zwaait hij de bijl naar boven. [slachtoffer] doet een stap in de richting van de plek tussen de politiebus en een politieauto en hij zwaait met de bijl boven zijn schouder. Vervolgens zwaait hij nogmaals met de bijl. De hond loopt tussen de politiebus en politieauto door in de richting van de politieagenten. Daarna zwaait [slachtoffer] met de bijl naar achteren. Op het moment dat de bijl weer naar voren gaat, valt het schot. Op deze beelden is vanaf 00:25 seconden te zien dat [slachtoffer] driemaal met de bijl zwaait en dat hij bij de vierde zwaai wordt neergeschoten.
Op de camerabeelden die zijn opgenomen vanuit de [locatie] is te zien dat [politieagent 2] naar achteren kijkt, terwijl zij haar hand bij haar rechterheup heeft. Vervolgens kijkt [politieagent 2] naar [slachtoffer] . Zij heeft haar rechterhand nog steeds bij haar heup. Op het moment dat het schot valt, kijkt [politieagent 2] achterom, met haar rechterhand nog steeds bij haar rechterheup. Zij heeft haar vuurwapen op dat moment niet gericht op [slachtoffer] .
Op de camerabeelden genaamd ‘plattegrond_def’ is op een door de recherche gemaakte tekening te zien dat de afstand van [slachtoffer] tot [politieagent 2] zo’n acht tot negen meter was en tot de verdachte acht meter, beide afstanden gemeten vanaf de plaats waar [slachtoffer] na het schot op de grond lag.
Verklaringen van de overige politieagenten
[politieagent 4] heeft verklaard dat hij het gevaar dat van [slachtoffer] uitging groot vond, omdat [slachtoffer] niet reageerde op aanroepen en het waarschuwingsschot. Hij maakte de afweging dat hij, als [slachtoffer] zijn kant op zou lopen, voor zijn eigen veiligheid zou moeten schieten. Ook heeft [politieagent 4] verklaard dat hij achteraf gezien eerder had kunnen schieten om minder letsel te veroorzaken (proces-verbaal p. 103 e.v. en aanvullend proces-verbaal 2, p. 5 e.v.).
[politieagent 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] de bijl dreigend vasthield. [slachtoffer] liep in de richting van haar, de verdachte en agent [politieagent 2] . Hij hield zijn bijl zeer dreigend in hun richting en de hond die hij bij zich had bleef agressief blaffen. [politieagent 1] had het idee dat [slachtoffer] gestopt moest worden, voordat er ergere dingen zouden gaan gebeuren. Doordat [slachtoffer] nergens op reageerde, had zij het gevoel dat hij ieder moment één van de politieagenten kon aanvallen. Enkele seconden voor het schot dacht [politieagent 1] dat het fout zou aflopen, omdat hij één van hen zou gaan aanvallen (proces-verbaal p. 129 e.v. en aanvullend proces-verbaal 2 p. 5 e.v.).
[politieagent 7] heeft verklaard dat [slachtoffer] voor zijn gevoel gestopt moest worden. Hij wist dat [slachtoffer] mensen had aangevallen en hij luisterde nergens naar. Hij had het gevoel dat het te lang duurde, en dat [slachtoffer] neergeschoten moest worden. [slachtoffer] kwam steeds dichter bij de politieagenten en kort daarop hoorde hij een schot. Kort voor het schot zag hij dat [slachtoffer] actief met zijn bijl aan het ‘spelen’ was (proces-verbaal p. 71 e.v. en aanvullend proces-verbaal 2, p. 5 e.v.).
[politieagent 6] heeft verklaard dat [slachtoffer] op [politieagent 2] afliep. Op een gegeven mocht dacht hij: “
hé, hij gaat heel dicht bij [politieagent 2] komen nu”. Daarna hoorde hij het schot. Hij stond op dat moment ongeveer drie meter achter [politieagent 2] (proces-verbaal p. 70 en aanvullend proces-verbaal 2 p. 5 e.v.).
[politieagent 3] heeft verklaard dat er een dreiging van [slachtoffer] uitging, omdat hij met een hakbijl op straat stond en de melding was dat hij mensen achterna zou lopen. Hij had niet het gevoel dat [slachtoffer] op hem af zou komen, of met de bijl zou gooien, en voelde daarom niet de noodzaak om zijn vuurwapen daadwerkelijk te gebruiken (proces-verbaal p. 86 en aanvullend proces-verbaal 2, p. 5 e.v.).
[politieagent 2] heeft verklaard dat zij dacht dat als [slachtoffer] nog dichter op haar af kwam, zij dan iets moest gaan doen. Bijvoorbeeld haar
pepperspraygebruiken, of daadwerkelijk haar vuurwapen. Op het moment dat het schot viel, was [slachtoffer] nog niet zo dichtbij dat zij zich heel bedreigd heeft gevoeld (proces-verbaal p. 91 e.v en aanvullend proces-verbaal 2 p. 5 e.v.).
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij [politieagent 2] zag staan toen hij ter plaatse kwam. Hij wist dat zij weinig ervaring had en dat zij nog een student was. Hij zag dat zij geen dekking had en dat zij erbij stond als een plank. Hij vroeg zich af of zij in staat was om iets te doen, omdat zij ‘bevroren’ leek. Hij zag [slachtoffer] met de bijl op straat staan. [slachtoffer] maakte zwaaiende bewegingen met de bijl en reageerde niet op aanroepen. Op een gegeven moment liep [slachtoffer] naar de achterkant van de politieauto, waar [politieagent 2] stond. Op het moment dat [slachtoffer] naar voren stapte, in de richting van [politieagent 2] , dacht de verdachte: [politieagent 2] gaat niet schieten. Vanuit zijn ooghoek zag hij dat [politieagent 2] nog steeds verstijfd en bevroren stond. Zelf stond de verdacht aan de achterkant van een bestelbus. Hij zag dat [slachtoffer] met zijn lichaam en met de bijl een beweging maakte naar voren. Hij vond de gevaarzetting heel hoog, want [slachtoffer] hoefde maar één stap naar voren te doen of de bijl te gooien en dan had hij [politieagent 2] al te pakken. Bij de reconstructie heeft hij hierover verklaard dat hij op dat moment dacht: ‘nou moet ik eerder zijn dan dat hij óf een sprintje trekt óf dat ding gooit naar haar’. Hij heeft vervolgens eenmaal gericht op [slachtoffer] geschoten. Hij vond dat het gevaar gestopt moest worden. Hij dacht dat [politieagent 2] het volgende slachtoffer zou worden. Hij heeft bewust richting de navel/de buik van [slachtoffer] geschoten, om het gevaar meteen te kunnen stoppen. De benen van [slachtoffer] bewogen en de kans dat hij raak zou schieten was kleiner als hij op de benen zou mikken. Daarnaast was de kans aanwezig dat [slachtoffer] door zou lopen met een schot in zijn benen (proces-verbaal p. 74 e.v. en aanvullend proces-verbaal 2, p. 5 e.v.).
Overwegingen van de rechtbank
Bij het toetsen van het handelen van de verdachte aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het gebruikte geweld geschikt moet zijn om het beoogde doel te bereiken (subsidiariteit) en in verhouding moet staan tot de mate van dreiging die zich voordoet (proportionaliteit). De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Na het waarschuwingsschot stond [slachtoffer] op straat en bewoog zich enigszins zwalkend in de richting van verschillende agenten. Hij maakte daarbij ‘nonchalante’ bewegingen met de hakbijl die hij vasthield. Deze bijl was ongeveer 60-70 cm lang. [slachtoffer] reageerde niet op het meermaals aanroepen en evenmin op het waarschuwingsschot. Hij deed een paar stappen in de richting van [politieagent 3] en richtte de bijl naar [politieagent 3] . Nadat hij was doorgelopen heeft hij, op het moment dat hij bij de politiebus en de politieauto stond, tot driemaal toe met de bijl gezwaaid. Bij één van deze zwaaiende bewegingen had [slachtoffer] de bijl boven zijn schouder, met de scherpe kant in de richting van (in ieder geval) [politieagent 2] . Het leek alsof [slachtoffer] iemand aanwees met de bijl. Vlak voor het moment waarop [slachtoffer] werd neergeschoten, stond hij op ongeveer acht meter afstand van de verdachte, die gedekt achter de open laadbak van een bestelbus stond en op acht of negen meter van [politieagent 2] die ongedekt stond.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte zich op dat moment genoodzaakt kon zien om zijn vuurwapen te gebruiken en op [slachtoffer] te schieten om hem aan te houden. Uit de meldingen bleek dat [slachtoffer] zich agressief had gedragen en met de bijl had geslagen. Hij reageerde niet op waarschuwingen en evenmin op het waarschuwingsschot. Het gedrag van [slachtoffer] was zeer onvoorspelbaar, hij liep steeds verder in de richting van de politieagenten en hij hief de bijl boven zijn schouder, wijzend in de richting van [politieagent 2] . Die stond op dat moment ongedekt, keek achterom en had haar vuurwapen niet (meer) gericht op [slachtoffer] . De kans was reëel dat [slachtoffer] de bijl zou gooien of zich onverwacht en snel richting [politieagent 2] zou bewegen, die op dat moment ongedekt stond. Er was dan ook sprake van acuut dreigend gevaar. De verdachte had op dat moment geen andere mogelijkheden om het dreigende gevaar voor [politieagent 2] en anderen af te wenden, omdat de afstand tussen hem en [slachtoffer] te groot was voor het gebruik van pepperspray en hij geen andere geweldsmiddelen ter beschikking had. Door op de buik van [slachtoffer] te schieten, heeft de verdachte geprobeerd om de dreiging van geweld zo effectief mogelijk te elimineren, terwijl hij ook de gevolgen daarvan heeft willen beperken door niet hoger op het lichaam of het hoofd van [slachtoffer] te richten.
Onder deze omstandigheden stond het gericht schieten op de buik van [slachtoffer] in verhouding tot het te dienen doel, namelijk het aanhouden van [slachtoffer] . De verdachte heeft in een
split secondmoeten afwegen of langer wachten met ingrijpen verantwoord was of niet en heeft besloten dat hij op dat moment moest handelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank heeft terughoudendheid betracht bij deze beoordeling, omdat het – zoals hiervoor al is overwogen – niet aan de rechtbank is om te beoordelen of de verdachte redelijkerwijs een andere keuze had kunnen maken of dat een andere keuze voor de hand had gelegen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat [politieagent 3] en [politieagent 2] de dreiging op het moment van het schot van de verdachte weliswaar anders hebben ervaren dan de verdachte, maar dat dit de beoordeling niet anders maakt. [politieagent 3] stond op het moment van het schot op een andere positie dan de verdachte, waardoor de afstand van hem tot [slachtoffer] groter was, terwijl [slachtoffer] ook wegliep van [politieagent 3] . Tussen hen in stond bovendien een politieauto, waardoor [politieagent 3] in dekking stond en mogelijk ook minder zicht had op [slachtoffer] en [politieagent 2] . Dat [politieagent 2] de dreiging anders heeft ervaren dan de verdachte, kan mede worden verklaard door het feit dat zij nog in opleiding was en nauwelijks ervaring had met het inschatten van het dreigingsniveau in dergelijke situaties.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten de uitvoering van de politietaak zoals neergelegd in artikel 3 van de Politiewet. Daarbij heeft hij gehandeld binnen de kaders van artikel 7 van de Politiewet en de Ambtsinstructie en zijn de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Dit betekent dat de verdachte een beroep toekomt op de rechtvaardigingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank zal de verdachte dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.