ECLI:NL:RBDHA:2022:1247

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB 21/1113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op humanitaire gronden zonder mvv-vereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1972 met de Surinaamse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij geen machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) had en niet kon aantonen dat hij van dit vereiste vrijgesteld diende te worden. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen familieleven had met zijn in Nederland wonende moeder, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden had vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van het mvv-vereiste.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van de eiser met betrekking tot de Emancipatiewet en het evenredigheidsbeginsel. De eiser stelde dat hij aanspraak maakte op rechten op basis van de Emancipatiewet, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond hoe deze wet relevant was voor zijn situatie. Bovendien werd het beroep op artikel 7 van het Europees verdrag inzake nationaliteit (EVN) afgewezen, omdat de eiser niet had onderbouwd hoe deze bepaling van toepassing was op zijn zaak. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had hoeven toetsen aan de overige voorwaarden van de door eiser beoogde vergunning, omdat de aanvraag al kon worden afgewezen op basis van het mvv-vereiste.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: drs. F.W. King),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: J. Post)

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning voor het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1972 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij beoogt als oud-Nederlander verblijf in Nederland.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd omdat eiser geen machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) heeft en daarvan ook niet kan worden vrijgesteld. Eiser heeft niet aangetoond dat hij familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] , heeft met zijn in Nederland wonende moeder, noch dat hij privéleven heeft in Nederland.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij moet wel van het mvv-vereiste vrijgesteld worden op grond van artikel 8 van het EVRM [2] , dan wel op grond van de hardheidsclausule. Verweerder heeft ten onrechte niet alle relevante belangen en omstandigheden in de belangenafweging betrokken. Ook heeft verweerder ten onrechte niet getoetst of eiser aan de voorwaarden van het verblijfsdoel voldoet. Eiser doet een beroep op artikel 7 van het Europees verdrag inzake nationaliteit (EVN). Daarnaast doet hij een beroep op de Emancipatiewet van 3 oktober 1862 en wijst daarbij op een uitspraak van het CBB [3] . Verweerder heeft voorts ten onrechte geen evenredigheidstoets uitgevoerd. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 12 februari 2020 [4] en de uitspraak van deze rechtbank van 25 juni 2021 [5] Ook heeft verweerder ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op de Emancipatiewet niet slaagt. Sinds de onafhankelijkheid van Suriname kan eiser geen rechten ontlenen aan een Koninklijk Besluit dat betrekking had op de voormalige kolonie Suriname. De uitspraak van de hoogste bestuursrechter ziet op het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en daarmee ook het Unieburgerschap en is daarom niet vergelijkbaar met deze zaak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Mvv-vereiste
5. De rechtbank overweegt dat een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen als de vreemdeling geen mvv heeft. [6] Niet in geschil is dat eiser geen mvv heeft. De vraag die voorligt is of eiser van het mvv-vereiste kan worden vrijgesteld.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet op grond van artikel 8 van het EVRM van het mvv-vereiste kan worden vrijgesteld. Eiser stelt familieleven te hebben met zijn moeder, die in Nederland woont. Om familieleven aan te nemen tussen meerderjarige kinderen en volwassenen dient sprake te zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eiser heeft op geen enkele wijze met stukken onderbouwd dat van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie sprake is. Verweerder heeft daarom op goede gronden geconcludeerd dat van familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn moeder geen sprake is. Verweerder heeft daarom geen belangenafweging hoeven verrichten. Dat is pas het geval wanneer er wel sprake is van familieleven.
5.2.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat eiser ook niet op grond van zijn privéleven in Nederland van het mvv-vereiste moet worden vrijgesteld. Daarbij heeft verweerder van belang mogen vinden dat eiser geboren en getogen is in Suriname en slechts drie jaar oud was toen hij van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verloor. Eiser heeft ruim 47 jaar in Suriname en China verbleven en verblijft ongeveer twee jaar onrechtmatig in Nederland. Hij heeft zijn banden met Nederland ook niet onderbouwd. Niet is gebleken dat hij sociale contacten heeft, werk verricht of een opleiding volgt. Verweerder heeft daarom eisers banden met Suriname en China sterker mogen achten dan zijn banden met Nederland. Het enkele feit dat hij hier familie heeft, maakt niet dat hij in Nederland zijn privéleven dient te kunnen voortzetten. Niet is gebleken dat hij het contact niet via moderne communicatiemiddelen kan voortzetten.
5.3.
Eisers beroep op de hardheidsclausule slaagt niet. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor het voor hem onevenredig hard zou zijn om terug te keren naar Suriname, dan wel China. In de omstandigheid dat zijn familie hier woont, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste. Er is immers geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en verondersteld mag worden dat hij via moderne communicatiemiddelen contact met zijn familie kan onderhouden. Dat eiser door de coronamaatregelen niet terug naar China zou kunnen, heeft voor verweerder ook geen aanleiding hoeven vormen om het mvv-vereiste los te laten, nu eiser dit op geen enkele wijze heeft onderbouwd en het bovendien gaat om een situatie van tijdelijke aard.
5.4.
Omdat eiser niet aan het mvv-vereiste voldoet heeft verweerder de aanvraag daarom al kunnen afwijzen. Verweerder heeft dan ook niet hoeven toetsen aan de overige voorwaarden van de door eiser beoogde vergunning.
Emancipatiewet/ 7 EVN / Evenredigheid
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij op grond van de
Emancipatiewet en de Proclamatie daarbij van 3 oktober 1862 als erfdrager van de Slavenbevolking van Suriname aanspraak maakt op een grondrecht, namelijk het ‘recht op welzijn’. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waar een beroep op de Emancipatiewet toe kan leiden of wat de relevantie is van de Emancipatiewet in deze zaak. Daarbij valt uit de tekst van de Emancipatiewet en de Proclamatie daarbij geen ‘recht op welzijn’ op te maken. Verder valt niet in te zien wat de vergelijking is met de uitspraak van het CBB in deze zaak. Zeker nu die uitspraak ziet op de emancipatie van vrouwen. Ook eisers beroep op artikel 7 van het EVN kan niet slagen. Dat artikel bepaalt dat het de staten die partij zijn bij het EVN niet vrij staat om in andere gevallen te voorzien in het verlies van nationaliteit dan die het EVN toestaat. Eiser heeft niet onderbouwd hoe die bepaling van toepassing is op of relevant is voor deze zaak. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande daarom ook geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie te stellen.
6.1.
Voorts voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet aan het evenredigheidsbeginsel heeft getoetst en doet daarbij een beroep op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 12 februari 2020 en op de uitspraak van deze rechtbank van
25 juni 2021. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. Die uitspraken zien op het verlies van het Nederlanderschap waardoor ook het Unieburgerschap wordt verloren. Toen eiser in 1975 zijn Nederlanderschap verloor, was het Unieburgerschap nog niet ingevoerd. De vergelijking van die uitspraken met deze zaak gaat dan ook niet op.
Hoorplicht
7. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr.F.E.J. Valk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Uitspraak van de College van beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) van 22 juni 2017, ECLI:NL:CBB:20177:203.
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) vna 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423.
5.Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2021, SGR 20/6819.
6.Artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000.