In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1972 met de Surinaamse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij geen machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) had en niet kon aantonen dat hij van dit vereiste vrijgesteld diende te worden. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen familieleven had met zijn in Nederland wonende moeder, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden had vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
De rechtbank behandelde ook de argumenten van de eiser met betrekking tot de Emancipatiewet en het evenredigheidsbeginsel. De eiser stelde dat hij aanspraak maakte op rechten op basis van de Emancipatiewet, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond hoe deze wet relevant was voor zijn situatie. Bovendien werd het beroep op artikel 7 van het Europees verdrag inzake nationaliteit (EVN) afgewezen, omdat de eiser niet had onderbouwd hoe deze bepaling van toepassing was op zijn zaak. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had hoeven toetsen aan de overige voorwaarden van de door eiser beoogde vergunning, omdat de aanvraag al kon worden afgewezen op basis van het mvv-vereiste.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.