In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Surinaamse man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn zorg- en opvoedtaken voor zijn twee minderjarige Nederlandse kinderen. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verrichtte. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 december 2021, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris niet verscheen.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet met objectieve bewijsstukken had aangetoond dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken voor zijn kinderen verrichtte. De overgelegde documenten, waaronder foto’s en e-mails, werden als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsverhouding die de aanvraag zou rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de eiser te horen in bezwaar, omdat de overgelegde stukken niet voldoende waren om tot een ander besluit te komen.
De uitspraak is gedaan in het kader van de toepassing van artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez, waarin wordt gesteld dat EU-burgers recht hebben op verblijf in een lidstaat waar hun minderjarige kinderen verblijven, mits zij kunnen aantonen dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verrichten. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aan deze voorwaarden voldeed en dat de staatssecretaris geen aanleiding had om nader onderzoek te doen.