Overwegingen
1. Eiser stelt van Ivoriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990.
2. Eiser heeft, kort weergegeven, het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is tijdens zijn werk als taxichauffeur betrokken geweest bij een ongeval waarbij een meisje is overleden en haar moeder ernstig is verwond. Toen eiser uit de auto stapte, hoorde hij mensen roepen dat zij hem wilden vermoorden. Eiser is vervolgens naar een vriend gevlucht, waar vandaan hij met een buurvrouw heeft gebeld. Zij vertelde dat de vader van het omgekomen meisje en andere mensen naar het huis van eiser waren gegaan en daar brand hebben gesticht. De vader had volgens de buurvrouw geroepen dat hij eiser zou vinden en vermoorden. Eiser is daarna het land uitgevlucht.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- Identiteit, nationaliteit en herkomst;
- Kind is omgekomen na aanrijding met auto van eiser.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over de relevante elementen geloofwaardig zijn. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser kan niet worden aangemerkt als een vluchteling in de zin van het Verdrag en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat eiser geen bescherming heeft ingeroepen van de Ivoriaanse autoriteiten en dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij geen bescherming kan inroepen. Verweerder heeft daarom de asielaanvraag afgewezen als ongegrond.
5. Eiser voert allereerst aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn achtergrond en opleiding tijdens het gehoor en daardoor onvoldoende heeft doorgevraagd. Verder voert hij aan dat hij bij terugkeer in Ivoorkust een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM zal ondervinden. Eiser vreest voor vergelding vanwege de dood van het jonge meisje en het verwonden van de moeder. Eiser meent dat het in Afrika gebruikelijk is om het heft in eigen hand te nemen. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte aan hem tegengeworpen dat hij geen bescherming heeft ingeroepen van de Ivoriaanse autoriteiten. Eiser stelt, verwijzend naar openbare bronnen, dat de autoriteiten in Ivoorkust in zijn algemeenheid geen bescherming kunnen bieden. Eiser meent dat de gevolgen voor hem disproportioneel en verstrekkend zijn als hij bij de autoriteiten in zijn land van herkomst om bescherming vraagt. Eiser verwijst in dit verband naar het rapport EASO Country Focus Côte d’Ivoire van juni 2019 en naar een rapport van de UNHCR uit 2016. Een reëel scenario is volgens eiser dat hij door de autoriteiten wordt vastgehouden en jarenlang zonder proces gevangen wordt gezet. Volgens eiser is er veel corruptie in Ivoorkust. Het risico bestaat dat het gevangenispersoneel tijdens zijn detentie wordt omgekocht met de opdracht om een wraakactie jegens hem uit te voeren.
Het standpunt van verweerder
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft gedaan om de bescherming in te roepen van de autoriteiten in zijn land van herkomst en dat dit wel van hem verwacht mocht worden. Eisers angst om opgepakt te worden door de autoriteiten mag volgens verweerder geen reden zijn om niet naar hen toe te gaan voor bescherming. Niet is gebleken dat de autoriteiten geen rekening houden met de omstandigheden waaronder het dodelijk ongeval is begaan. Verder is verweerder ook niet gebleken dat eiser zelf problemen heeft met de autoriteiten in zijn land van herkomst of dat de Ivoriaanse wet
of autoriteiten het toestaan dat willekeurige burgers elkaar ombrengen wanneer men daartoe de behoefte voelt. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade en dus niet in aanmerking komt voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft geconcretiseerd wat maakt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers achtergrond en opleiding. Uit de gehoren komt naar voren dat verweerder eiser voldoende gelegenheid heeft gegeven om te verklaren en daarbij voldoende specifiek heeft doorgevraagd. Eiser heeft bovendien nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheid om dit punt naar voren te brengen bij de correcties en aanvullingen, hetgeen afbreuk doet aan eisers stelling. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
8. De rechtbank overweegt verder dat verweerder het gehele asielrelaas geloofwaardig heeft geacht. Eisers vrees voor ernstige schade bij terugkeer is gebaseerd op de bedreigingen met de dood en brandstichting volgend op het noodlottige ongeluk die verweerder geloofwaardig heeft geacht. De zwaarwegendheid van een individueel relaas draait om hetgeen de vreemdeling vreest bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Verweerder is gehouden om op het moment van het nemen van een besluit op een asielverzoek rekening te houden met alle actuele informatie die relevant is.1 Dit heeft verweerder onvoldoende gedaan. Verweerder moet de plausibiliteit van gestelde vrees beoordelen in het kader van de beantwoording van de vraag of de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning zijn te kwalificeren. De vraag of een vreemdeling ter zake van gestelde problemen bij terugkeer naar het land van herkomst bescherming van de autoriteiten kan verkrijgen, maakt deel uit van de beoordeling of de door die vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde en geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden, kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
9. Niet-overheidsactoren kunnen volgens artikel 6 van Richtlijn 2011/95/EU, dat is geïmplementeerd in artikel 3.37a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), actoren van ernstige schade zijn als de overheid geen bescherming kan of wil bieden tegen ernstige schade. Op grond van artikel 3.37c, eerste lid, van het VV kan bescherming tegen vervolging, dan wel ernstige schade worden geboden door de staat, of partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen, mits zij bereid en in staat zijn bescherming te bieden overeenkomstig het tweede lid. In het tweede lid staat dat bescherming tegen vervolging of ernstige schade doeltreffend en van niet-tijdelijke aard moet zijn. In het algemeen wordt dergelijke bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in het eerste lid redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of ernstige schade treffen, onder andere door de
1. Artikel 31, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw. Artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2013/32/EU (herziene Procedurerichtlijn).
instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
10. Ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen moet verweerder onderzoeken of de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming bieden.2 Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien verweerder die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn bewijslast, omdat hij in het geheel geen (kenbaar) onderzoek heeft gedaan naar de vraag of in zijn algemeenheid bescherming kan worden geboden door de autoriteiten in het land van herkomst. Weliswaar kan aan verweerder worden toegegeven dat de door hem genoemde aspecten als tijdverloop en de vraag of aannemelijk is dat degenen voor wie hij vreest daadwerkelijk naar hem op zoek zijn, factoren zijn die afbreuk kunnen doen aan de gestelde vrees. Daar staat tegenover dat verweerder hierover ook aannames doet die geen rechtstreeks verband houden met het asielrelaas van eiser. Zo overweegt verweerder bijvoorbeeld dat ‘mag worden [aangenomen] dat als een massa woedende mensen met grote toewijding betrokkene overal zou hebben gezocht in zijn land dat juist de achtergebleven familie enige problemen moet hebben gehad’, terwijl eiser ter onderbouwing van zijn vrees niet heeft gesteld dat sprake was van een massa woedende mensen, maar één persoon die eiser heeft bedreigd en die brand had gesticht bij de woning van eiser. Verweerder heeft verder niet ten onrechte overwogen dat in de situatie die eiser is overkomen, waarbij hij een dodelijk ongeval veroorzaakte, het in zijn algemeenheid juist geboden is om de plaats van het ongeval niet te verlaten en met de autoriteiten mee te werken c.q. zich tot de autoriteiten te wenden, omdat hij zich in asielrechtelijke zin niet op bescherming kan beroepen teneinde zich te onttrekken aan vervolging voor een commuun delict. Maar zoals eerder overwogen, moet verweerder dan wel onderzoeken of bescherming tegen derden in zijn algemeenheid mogelijk is en of eiser vanwege het gebeurde juist te vrezen heeft voor die autoriteiten, zoals hij stelt. Verweerder is hieraan voorbij gegaan door zich enkel op het standpunt te stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen bescherming kan inroepen van de autoriteiten. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, omdat het niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
12. Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
14. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.