ECLI:NL:RBDHA:2022:12403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
NL22.9051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en afwijzing op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag met betrekking tot risico op schending van artikel 3 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 16 november 2022, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond verklaard. Eiser, een Colombiaanse nationaliteit, had op 8 maart 2021 asiel aangevraagd, omdat hij vreesde voor zijn leven door betrokkenheid bij een criminele organisatie in Colombia. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser volgens de staatssecretaris een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldigheid had betracht bij het nemen van het besluit, met name omdat er geen aanvullend 1F-gehoor had plaatsgevonden. De rechtbank benadrukte dat de leeftijd van eiser en de omstandigheden waaronder hij betrokken was bij de criminele activiteiten niet voldoende waren onderzocht. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en gebrekkig gemotiveerd, en vernietigde het besluit. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.9051

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

ProcesverloopBij besluit van 18 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond en eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 30 september 2022 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL22.9052, op 12 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.L. Smit. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Colombiaanse nationaliteit.
2. Op 8 maart 2021 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij te vrezen heeft voor [naam 2] en [naam 7], ex-leider respectievelijk leider van een mensenhandel netwerk in Colombia. Eiser vreest ook voor de daarbij behorende criminele bende. Na afronding van zijn studie is eiser gaan werken voor zijn zus en haar toenmalige partner [naam 2] (de rechtbank begrijpt: [naam 6] [naam 5], verder te noemen [naam 6]). [naam 6] zit volgens eiser in de drugs-, wapen- en mensenhandel. Nadat zijn zus en [naam 6] in de Verenigde Staten werden gearresteerd en daar in de gevangenis terecht kwamen, zijn eisers problemen begonnen. Eiser en zijn familie werden vanaf dat moment bedreigd door [naam 7] die sinds de arrestaties van de zus van eiser en [naam 6] aan het hoofd van het mensenhandel netwerk staat. Eerst kwam [naam 7] met andere leden van de criminele bende naar eisers huis om luxe goederen te stelen en op een later moment hebben zij gepoogd om eisers neefje mee te nemen. Uiteindelijk zijn leden van de criminele bende teruggekomen om eiser mee te nemen naar een boerderij. Hier is hij enkele dagen gevangengehouden. Na zijn vrijlating heeft eiser nog twee maanden gewerkt voor deze organisatie, waarna hij is vertrokken naar Nederland. Naast zijn vrees voor [naam 6], [naam 7] en de leden van de criminele bende vreest eiser voor [naam 8], de ex-man van zijn zus, en diens vrienden. Eiser is door [naam 8] bedreigd en de vrienden van [naam 8] hebben water in het gezicht van eiser gegooid en hem geslagen.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, [1] omdat eiser op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden voor de criminele organisatie van zijn zus en [naam 6] geloofwaardig geacht. Eiser heeft hierover tijdens het nader gehoor namelijk verklaringen afgelegd die overeenkomen met informatie uit openbaar toegankelijke en gezaghebbende bronnen. [2] Eiser wordt in verband gebracht met mensenhandel en gedwongen prostitutie. Dit zijn misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. [3] Na toepassing van de “knowing and personal participation-test” heeft verweerder geconcludeerd dat eiser zich ervan bewust was dat de door hem verrichtte werkzaamheden verband hielden met mensenhandel en gedwongen prostitutie, en derhalve illegaal waren. Ook heeft verweerder geconcludeerd dat eiser individueel voor het faciliteren van deze misdrijven verantwoordelijk moet worden gehouden. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser zijn werkzaamheden onder dwang heeft moeten uitvoeren. Verweerder heeft eiser niet aangemerkt als verdragsvluchteling, omdat hij onder de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt. Ook heeft verweerder hem geen verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij terugkeer naar zijn land van herkomst sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. [4] Verweerder heeft bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
4. Op wat eiser hiertegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
Zorgvuldigheid van het nader gehoor
5. Eiser voert aan dat een aanvullend 1F-gehoor had moeten plaatsvinden door de gespecialiseerde medewerkers van de 1F-unit van verweerder. Onvoldoende is gemotiveerd waarom in dit geval is besloten om een 1F-gehoor achterwege te laten, vooral gelet op het feit dat eiser ten tijde van de gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht minderjarig dan wel jongvolwassen was. Verweerder heeft daardoor voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit onvoldoende kennis vergaard, terwijl op hem wel een verplichting daartoe rust. Er is bovendien onvoldoende doorgevraagd tijdens het nader gehoor en bepaalde cruciale vragen die relevant zijn voor de beoordeling zijn niet gesteld. Het bestreden besluit voldoet dan ook niet aan het zorgvuldigheidsbeginsel.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het geen vereiste is om een apart 1F-gehoor af te nemen en dat hij niet nader heeft hoeven motiveren waarom in dit geval geen apart 1F-gehoor is afgenomen. Verweerder stelt met het nader gehoor reeds voldoende te zijn voorgelicht. De verklaringen die ten grondslag liggen aan de 1F-tegenwerping zijn helder en geven geen reden tot nadere vraagstelling. Daarbij komt dat eiser de gelegenheid heeft gehad om correcties en aanvullingen in te dienen. Niet gebleken is dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Oordeel van de rechtbank
7. In beginsel is verweerder niet gehouden om een apart 1F-gehoor te houden, indien hij van oordeel is reeds voldoende door eiser te zijn voorgelicht. [5] Verweerder is op grond van artikel 3:2 van de Awb [6] echter wel verplicht om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Dit betekent ook dat verweerder voldoende moet doorvragen dan wel nader onderzoek moet doen om alle relevante informatie boven tafel te krijgen die van belang is voor de beoordeling of de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde.
8. Alhoewel verweerder, in het geval hij voornemens is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan een vreemdeling tegen te werpen, in beginsel dus niet gehouden is om een apart 1F-gehoor te houden, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in deze zaak ten behoeve van de beoordeling van eisers aanvraag niet met het nader gehoor heeft kunnen volstaan. De rechtbank onderschrijft het standpunt van eiser dat verweerder in het nader gehoor geen dan wel onvoldoende aandacht heeft besteed aan zijn leeftijd in combinatie met de aan hem verweten gedragingen, de familieband met zijn zus en zijn toenmalige zwager, de vraag of sprake was van dwang, of eiser zich kon onttrekken aan de werkzaamheden die aan hem worden tegengeworpen en wat eiser over de strafbaarheid van deze werkzaamheden wist. Dit zijn aspecten waar eiser diepgaander over had moeten worden bevraagd in het kader van een zorgvuldige beoordeling of artikel 1F aan hem kan worden tegengeworpen. Waar verweerder in het nader gehoor wel vragen aan eiser heeft gesteld, heeft verweerder bovendien nagelaten hierop door te vragen, zodat in dat opzicht evenmin een zorgvuldige afweging kon worden gemaakt. Dat eiser in de gelegenheid is gesteld om correcties en aanvullingen in te dienen op het verslag van het nader gehoor, leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt immers op de weg van verweerder om de voor zijn besluit benodigde kennis over de relevante feiten te vergaren. Eiser wist op dat moment bovendien nog niet dat verweerder aan zijn relaas aanknopingspunten zou ontlenen om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan hem tegen te werpen. De rechtbank neemt hierbij verder in aanmerking dat eiser in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor naar voren heeft gebracht dat zijn zus altijd heeft gezegd dat de vrouwen die eiser vervoerde, niet gedwongen werden. In het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd eiser daarin te volgen, omdat eiser heeft nagelaten toe te lichten waarom zijn verklaring in het nader gehoor op dit onderdeel niet juist is. De enkele verwijzing naar de opmerking van eiser dat hij wist dat het illegaal was wat hij ging doen, is daarvoor echter niet voldoende. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook gebrekkig gemotiveerd. Bovendien had deze toevoeging van eiser, die rechtstreeks raakt aan de vraag of bij hem sprake was van ‘knowing participation’, bij uitstek aanleiding moeten zijn om hem opnieuw te horen. Dit klemt te meer nu eiser heeft verklaard dat hij in 2017 voor zijn zus is gaan werken [7] toen hij, naar kan worden aangenomen, nog minderjarig was, terwijl uit het beleid van verweerder volgt dat indien de vreemdeling bij het plegen van de misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tussen de vijftien en achttien jaar oud was, alle feiten en omstandigheden bij zijn onderzoek betrekt om vast te stellen of de vreemdeling weet heeft gehad of had moeten hebben van de misdrijven. [8] Verweerder is daar ten onrechte aan voorbij gegaan door eiser niet nader te horen. Nu geen sprake is geweest van een adequaat gehoor is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en gebrekkig gemotiveerd.
Artikel 3 EVRM risico
9. Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft onderkend dat eiser in Colombia te vrezen heeft voor repercussies van de criminele bende. Ter zitting heeft eiser verder verduidelijkt dat deze vrees mede voorkomt uit het feit dat zijn zus inmiddels samenwerkt met de Amerikaanse justitiële autoriteiten. In dit verband zijn ook de stukken die hij bij zienswijze heeft overgelegd relevant. Deze stukken hebben betrekking op de strafzaak tegen de zus van eiser in de Verenigde Staten en houden onder meer in dat zij, ondanks dreigementen van (de familie) van [naam 6] [naam 5], uitgebreid over de criminele activiteiten van deze [naam 5] heeft verklaard, in ruil waarvoor zij aanspraak maakt op strafvermindering.
10. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Colombia een reëel en voorzienbaar risico loopt op ernstige schade. De gestelde vrees voor [naam 7], [naam 6] en [naam 8] heeft hij niet aannemelijk weten te maken. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat de gestelde vrees voor repercussies in verband met de samenwerking van zijn zus met de Amerikaanse autoriteiten onvoldoende uit de stukken naar voren komt. De stelling dat de samenwerking van eisers zus met de Amerikaanse autoriteiten bekend zou worden, is niet verder geconcretiseerd. Zonder verdere onderbouwing dat de bendeleiders op de hoogte zijn geraakt van de samenwerking, kan niet worden geconcludeerd dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft vanwege deze samenwerking.
Oordeel van de rechtbank
11. Gebleken is dat verweerder in zijn motivering in het kader van artikel 3 EVRM niet heeft betrokken in hoeverre de samenwerking van de zus van eiser met de Amerikaanse autoriteiten gevolgen zou kunnen hebben voor mogelijke repercussies gericht tegen eiser, indien hij moet terugkeren naar Colombia. Reeds daarom is sprake van een motiveringsgebrek. De aard en in de inhoud van de door eiser overgelegde stukken zijn zodanig, dat verweerder in zijn reactie daarop in het verweerschrift en ter zitting niet heeft kunnen volstaan met de opmerking dat het aan eiser is om aan te tonen dat de bendeleiders in Colombia op de hoogte zijn geraakt van de samenwerking van zijn zus met de Amerikaanse justitiële autoriteiten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit de verschillende stukken die eiser heeft overgelegd blijkt dat zijn zus in de Verenigde Staten belastende verklaringen over [naam 6] [naam 9] heeft afgelegd en ook bewijs van diens betrokkenheid bij georganiseerde mensenhandel vanuit Colombia aan de justitiële autoriteiten heeft overgedragen. In een eveneens door eiser overgelegde e-mail van zijn zus staat verder dat niet alleen zij maar ook haar familie, onder wie eiser, daardoor gevaar loopt in Colombia. Verweerder dient dan ook alsnog te motiveren waarom eiser bij terugkeer naar Colombia desondanks geen reëel risico loopt op ernstige schade.
Slotsom
12. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en gebrekkig gemotiveerd. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De overige beroepsgronden van eiser behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om eiser aanvullend te horen en daarna met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518 (vijftienhonderdachttien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, voorzitter, en mr. K.M. de Jager en mr. W. Anker, rechters, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Het nader gehoor van 23 september 2021.
3.Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76).
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3833 en de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5338 en deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 7 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1948.
6.Algemene wet bestuursrecht.
7.Rapport nader gehoor, p. 10.
8.Paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.