ECLI:NL:RBDHA:2022:12306

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
21/3216
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en onduidelijke herkomst van stortingen

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 14 november 2022, gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van eisers, die sinds 28 november 2006 een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard heeft op 29 mei 2020 besloten de bijstandsuitkering van eisers over de periode van 17 juni 2017 tot en met 27 november 2019 in te trekken en een bedrag van € 50.290,96 terug te vorderen. Dit besluit is gebaseerd op de schending van de inlichtingenplicht door eisers, die geen melding hebben gemaakt van hun werkzaamheden, het bezit van auto’s en vakanties in Turkije. Het college heeft het bezwaar van eisers tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna eisers beroep hebben ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 3 oktober 2022 behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, maar de gemachtigde van het college was afwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door geen duidelijkheid te geven over stortingen met onduidelijke herkomst en een uitgavenpatroon dat niet past bij een inkomen op bijstandsniveau. De rechtbank heeft overwogen dat de schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstandsuitkering, omdat hierdoor niet kan worden vastgesteld of eisers in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, omdat er voldoende gronden zijn om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering te handhaven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

[eiseres], eiseres,
uit [woonplaats], tezamen ook aangeduid als eisers
(gemachtigde: mr. J. Verheij),
en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard,

verweerder, hierna ook: het college
(gemachtigde: M. Moberg).

Inleiding

Met het besluit van 29 mei 2020 (het primaire besluit) heeft het college de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van eisers over een periode van 17 juni 2017 tot en met 27 november 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 juni 2017 tot en met 31 december 2019 tot een bedrag van € 50.290,96 van eisers teruggevorderd.
Met het besluit van 18 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2022 op zitting behandeld. Verschenen zijn eisers en de gemachtigde van eisers. De gemachtigde van het college is - met bericht van verhindering - niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eisers ontvangen sinds 28 november 2006 een bijstandsuitkering, meest recent op grond van de Pw. Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eisers verstrekte bijstandsuitkering. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport van 24 december 2019 en in vervolgrapporten van 28 mei 2020 en 10 december 2020.
2. Bij het primaire besluit is het recht op bijstand ingetrokken vanaf 17 juni 2017 en is een bedrag van € 50.290,60 teruggevorderd over de periode van 17 juni 2017 tot en met 31 december 2019. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door verrichte werkzaamheden, het bezit van auto’s en vakanties in Turkije niet te melden. Omdat eisers de door verweerder gevraagde bewijsstukken niet (tijdig) hebben overgelegd, is sprake van een onduidelijke inkomens- en vermogenspositie.
3. Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering, onder verwijzing naar het advies van de bijzondere commissie voor bezwaarschriften (commissie). Uit het verrichte onderzoek blijkt dat onder meer het volgende:
  • Eisers hebben twee auto’s te koop aangeboden via Marktplaats. Informatie over de aan- en verkoop/opbrengst hebben zij desgevraagd niet gegeven.
  • Eiseres heeft als hulp in de huishouding gewerkt. Er is geen duidelijkheid over haar inkomsten vanaf 1 juli 2019 verstrekt.
  • Uit bankafschriften blijkt dat eisers totaal ongeveer € 1.000,- hebben ontvangen in de periode van juni 2017 tot en met december 2018. De herkomst is onduidelijk.
  • In 2018 en 2019 zijn zij met vakantie geweest naar Turkije. Een factuur voor de vakantie in 2019 van € 2.000,- is contant betaald.
  • Eisers hebben bij Interpolis schade gemeld na inbraak in hun woning op 21 juni 2019 en hebben een claim ingediend van € 9.163,19. Zij hebben bij Interpolis gemeld dat uit hun woning luxe goederen en sieraden zijn gestolen, waaronder een broekriem van € 340,-, een horloge van € 379,-, een jas van € 379,- en schoenen van € 540,-. Bij die opgave van de schade aan Interpolis zijn aankoopbonnen gevoegd. Dit uitgavenpatroon valt niet te rijmen met langdurig inkomen op bijstandsniveau. Eisers hebben geen deugdelijke verklaring over de herkomst van het geld en de goederen gegeven.
  • Eisers beschikten over grote sommen contant geld. Onder meer was tijdens de gestelde inbraak € 2.700,- aanwezig en hebben eisers verklaard over € 3.500,- te beschikken.
4. Eisers hebben in beroep het volgende aangevoerd. Betwist wordt dat eiseres met werk als hulp in de huishouding inkomsten heeft verworven. Ook het bezit en de verkoop van auto’s wordt betwist.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. Eisers hebben verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2021:15108), die ziet op intrekking van hun recht op bijstand per
28 november 2019. Aan de besluitvorming in die zaak zijn ook het bezit en de verkoop van auto’s door eiser en inkomsten uit werk van eiseres ten grondslag gelegd. In die uitspraak is onder meer overwogen dat eisers geen verwijt kan worden gemaakt van het niet overleggen van stukken omtrent de aan- en verkoop van auto’s, omdat zij immers niet in staat zijn stukken te overleggen indien zij geen eigenaar waren (geweest) van de auto’s. Wat betreft huishoudelijk werk is overwogen dat eiseres geen schriftelijke looninformatie kan geven indien zij, zoals zij stelt, niet heeft gewerkt. Ook is daarover overwogen dat inmiddels vaststaat dat eiseres niet in het loonbestand voorkomt bij het bureau dat eiseres bemiddeld zou hebben. Het beroep in deze zaak is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het primaire besluit (tot intrekking) herroepen.
7. De rechtbank overweegt dat aan de besluitvorming in de onderhavige zaak naast het bezit en verkoop van auto’s en inkomsten uit werk, ook ten grondslag ligt dat er stortingen met een onduidelijke herkomst waren en dat sprake was van een uitgavenpatroon dat niet past bij een langdurig inkomen op bijstandsniveau. Eisers hebben verweerder niet (tijdig) duidelijkheid omtrent deze aspecten verstrekt. In beroep zijn geen gronden aangevoerd tegen dit deel van de besluitvorming. De gronden zijn uitsluitend toegespitst op de aspecten auto’s en inkomsten uit werk. Ter zitting hebben eisers desgevraagd verklaard dat de stortingen (van totaal ongeveer € 1.000,-) bestaan uit wisselgeld. Telkens als een gezinslid bij het doen van boodschappen contant geld terugkrijgt, wordt dit in een potje gedaan en opgespaard. Dat leverde in een periode van anderhalf jaar kennelijk een bedrag van € 1.000,- op. De rechtbank acht deze pas ter zitting afgelegde verklaring, gelet op de hoogte van dit bedrag, niet aannemelijk. Ook de enkele stelling ter zitting dat de dure goederen die aan Interpolis zijn opgegeven als vermist na inbraak cadeaus zijn die men heeft gekregen en dat men daar de aankoopbonnen bij heeft gekregen voor het geval men de cadeaus zou willen ruilen, acht de rechtbank niet zonder meer aannemelijk. De stelling van verweerder dat eisers op meerdere momenten over grote sommen contant geld beschikten, is niet weersproken. Verder hebben eisers ter zitting verklaard dat het klopt dat zij in 2018 en 2019 naar Turkije op vakantie zijn geweest. De stelling van verweerder dat zij voor een vakantie € 2.000,- contant hebben betaald is niet weersproken. Ter zitting hebben eisers verklaard voor die vakanties te hebben gespaard. Hoe dat kan bij een langdurig inkomen op bijstandsniveau is daarmee niet verklaard.
8. Door de stortingen niet onverwijld en uit eigen beweging te melden aan verweerder en door desgevraagd geen deugdelijke verklaring voor het uitgavenpatroon - dat niet past bij een langdurig inkomen op bijstandsniveau - aan verweerder te geven, hebben eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. De rechtbank is hier van oordeel dat het college zich vanwege deze stortingen en het uitgavenpatroon op het standpunt heeft kunnen stellen dat het recht op bijstand in de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Tegen de perioden waarop de intrekking en terugvordering zien zijn geen gronden aangevoerd. De conclusie luidt dat ook wanneer de aspecten bezit/verkoop van auto’s en inkomsten uit werk buiten beschouwing worden gelaten, er voldoende resteert om de uitkering te kunnen intrekken en terugvorderen. Wat behoudens deze twee aspecten aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is voldoende om te concluderen dat de inlichtingenplicht is geschonden en het recht op bijstand in de in geding zijnde periode niet valt vast te stellen. De besluitvorming houdt dan ook stand.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
14 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.