In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om de intrekking van het recht op bijstand van eisers per 28 november 2019, na een eerdere opschorting van dat recht. Eisers, die sinds 28 november 2006 een bijstandsuitkering ontvangen, kregen op 24 december 2019 te horen dat hun bijstandsrecht was ingetrokken op basis van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (Pw). Dit besluit volgde op een melding dat een man met de naam [A] in de nabijheid van hun uitkeringsadres zou handelen in cocaïne, wat leidde tot een bijzonder onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan eisers.
Verweerder stelde dat eisers verwijtbaar hadden verzuimd om belangrijke gegevens te verstrekken die nodig waren voor de beoordeling van hun recht op bijstand. Eisers betwistten echter dat zij de inlichtingenplicht hadden geschonden en voerden aan dat zij niet in staat waren om de gevraagde informatie te overleggen, omdat de voertuigen waar het om ging niet op hun naam stonden. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet in redelijkheid gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand, aangezien eisers geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet tijdig aanleveren van de gevraagde gegevens.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 14 mei 2020 en herstelde het primair besluit van 24 december 2019. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 748,-. De uitspraak werd gedaan op 21 december 2021 door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.