ECLI:NL:RBDHA:2022:12174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
NL22.8968
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met Pakistaanse nationaliteit en niet meewerken aan covid-test

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling met de Pakistaanse nationaliteit. De eiser, die asiel heeft aangevraagd in Duitsland en later in Nederland, is op 13 mei 2022 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring is opgelegd omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en er een significant risico is dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De eiser heeft betwist dat hij zonder de benodigde reisdocumenten Nederland is binnengekomen, maar de rechtbank oordeelt dat deze grond voldoende is om de maatregel te rechtvaardigen.

De eiser heeft ook aangevoerd dat er geen zicht is op overdracht naar Duitsland binnen een redelijke termijn, vooral omdat hij heeft geweigerd mee te werken aan een covid-test. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat het niet meewerken aan een covid-test niet leidt tot het ontbreken van zicht op overdracht. De rechtbank concludeert dat er nog steeds zicht is op overdracht naar Duitsland.

Daarnaast heeft de eiser betoogd dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder terecht heeft besloten tot bewaring, gezien het risico op onttrekking en het ontbreken van bijzondere omstandigheden die een lichter middel rechtvaardigen. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, en is openbaar gemaakt op 1 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.8968
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T.J. Hussain. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1994] .
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser alle zware gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd heeft betwist. Ten aanzien van de zware grond onder 3a stelt eiser dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zonder de benodigde reisdocumenten Nederland is binnen gekomen. Eiser heeft namelijk asiel aangevraagd in Duitsland en later in Nederland. Een vreemdeling die asiel aanvraagt beschikt zelden over reisdocumenten of een visum.
4. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Het is namelijk niet gebleken dat eiser in het bezit was van de vereiste reisdocumenten bij zijn binnenkomst in Nederland. Eiser is dus niet op voorgeschreven wijze Nederland binnengekomen.
5. De zware grond onder 3a en de niet betwiste lichte gronden onder 4a, 4c en 4d zijn, in hun onderlinge verband bezien, voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom al dragen. Om die reden behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de overige gronden geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op overdracht
6. Eiser stelt dat er geen zicht op overdracht naar Duitsland is binnen een redelijke termijn. Eiser heeft meerdere malen gezegd dat hij geen covid-test zal doen. Dit zal ertoe leiden dat de overdracht moet worden geannuleerd. Gelet op de uiterste overdrachtsdatum zal het dan niet meer mogelijk zijn om tijdig een nieuwe overdracht te plannen.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 20223 is geoordeeld dat het niet meewerken aan een covid-test niet leidt tot het ontbreken van zicht op overdracht. Daarbij komt dat niet onherroepelijk vaststaat dat de overdracht niet binnen de gestelde termijn kan plaatsvinden. Het zicht op overdracht naar Duitsland ontbreekt daarom niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
8. Eiser stelt verder dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Hiertoe voert eiser aan dat hij een broer in
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
Nederland heeft die in de asielprocedure zit. Eiser heeft dus een familieband in Nederland. Verder is onvoldoende meegewogen dat eiser nog een operatie moet ondergaan in Nederland. Daarnaast is eiser bereid zich aan een meldplicht te houden waardoor zicht op hem gehouden kan worden.
9. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten aanzien van eiser terecht niet heeft volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Verweerder heeft hiertoe mogen overwegen dat uit de gronden het risico op onttrekking blijkt en dat verder ook niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waar verweerder rekening mee had moeten houden. De enkele stelling van eiser dat hij een broer in Nederland heeft is onvoldoende om te oordelen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Verder zijn de medische voorzieningen in Duitsland gelijkwaardig met die in Nederland, waardoor hij de operatie ook in Duitsland kan ondergaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
01 juni 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.