ECLI:NL:RBDHA:2022:12007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
21/1162 en 21/1163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en oplegging bestuurlijke boete wegens hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. De zaak betreft de herziening van de bijstandsuitkering van eiser en de oplegging van een bestuurlijke boete. Eiser had een hennepkwekerij in zijn woning, wat leidde tot de herziening van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van te veel betaalde bijstand. Eiser betwistte de besluiten van verweerder, stellende dat hij de hennep uitsluitend voor eigen gebruik had gekweekt en dat er geen sprake was van een schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij de aanwezigheid van de hennepkwekerij niet had gemeld. De rechtbank overwoog dat de psychische problematiek van eiser niet voldoende was om van de terugvordering af te zien. Wat betreft de bestuurlijke boete, oordeelde de rechtbank dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, waardoor de boete gematigd werd tot € 220,00. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond, met de aanpassing van de boete.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1162 en 21/1163

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

gemachtigde: mr. M. Berkel
en

het college van burgemeester en wethouders gemeente Leiden (verweerder)

gemachtigde: E. Waasdorp.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser herzien en het te veel betaalde teruggevorderd.
Bij besluit van 17 september 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder een boete opgelegd.
Bij besluit van 27 januari 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie, eveneens ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van verweerder is – zonder bericht van verhindering – niet verschenen. Ter zitting is telefonisch getracht verweerder te bereiken om hierover opheldering te verkrijgen, maar telefonisch contact met verweerder bleek om onopgehelderde redenen evenmin mogelijk.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Bij een huiszoeking op 18 oktober 2019 op het woonadres van eiser is een hennepkwekerij met een groot aantal plantjes met toppen te drogen en honderd lege bakken met apparatuur aangetroffen. Naar aanleiding hiervan is door het team Werk en Inkomen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer politiegegevens opgevraagd. Tevens heeft eiser een verklaring afgelegd. De resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 15 januari 2020, zijn voor verweerder aanleiding geweest de primaire besluiten te nemen.
2. Eiser kan zich met het bestreden besluit I niet verenigen. Er was geen sprake van een beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en hij heeft geen inkomsten gehad uit de hennepplantage. De planten waren voor eigen gebruik. De inlichtingenplicht is daarom ook niet geschonden. Verder wordt onvoldoende rekening gehouden met de bij eiser aanwezige psychische klachten.
3. Eiser stelt ten aanzien van de bij bestreden besluit II opgelegde boete, dat verweerder, als al sprake zou zijn van een schending van de inlichtingenplicht, niet verplicht was tot het opleggen van een boete. Verweerder dient rekening te houden met de omstandigheden van het geval. In dit geval had verweerder acht moeten slaan op de ernstige psychische en maatschappelijke problematiek die bij eiser speelt.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bij het onderhouden van een hennepkwekerij zoals bij eiser aangetroffen aannemelijk is dat sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Het kweken van hennep op een dergelijke schaal moet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van belang kan zijn voor de verlening van de bijstand. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de hennep uitsluitend om medische redenen, in beperkte omvang en uitsluitend voor eigen gebruik heeft gekweekt. Verder is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien niet gebleken.
5. Verweerder stelt zich ten aanzien van de boete op het standpunt dat rekening is gehouden met de omstandigheden van het geval, in die zin dat uit is gegaan van een normale verwijtbaarheid en geen sprake is van bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat eiser wel aan andere instanties heeft gemeld dat hij hennep kweekt, zodat dit ook ten aanzien van verweerder van eiser verwacht mocht worden.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 17 van de Pw geldt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
(
Herziening en terugvordering)
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Ingevolge artikel 58, achtste lid van de Pw kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(
Boete)
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Pw legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Ingevolge het zevende lid van dat artikel kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stemt het bestuursorgaan, tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
6.1
De periode die beoordeeld moet worden is de periode van 1 juli 2019 tot en met 18 oktober 2019.
6.2
Niet in geschil is dat in de woning van eiser een hennepkwekerij is aangetroffen, dat er twee keer is geoogst en dat eiser hier geen melding van heeft gemaakt. In geschil is de vraag of, mede gelet op het volume van de hennepoogst, de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten, sprake is van bedrijfsmatige hennepteelt of teelt voor eigen medicinaal gebruik door eiser. Vervolgens is ten aanzien van de opgelegde boete in geschil of, zo al sprake is van een schending van de inlichtingenplicht, de omstandigheden van het geval verweerder ertoe hadden moeten leiden van het opleggen van de boete af te zien, danwel deze te matigen.
Herziening en terugvordering (SGR 21/1162)
7.1
De rechtbank overweegt dat zijdens eiser een aantal medische rapportages is overgelegd, waaronder de conclusie van het psychiatrisch onderzoek van 30 juni 2015 en de ‘evaluatie transmuraal verlof’ van 19 november 2013, waaruit een ernstige psychische problematiek naar voren komt. De rechtbank acht hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in dit kader middels cannabis aan zogeheten zelfmedicatie doet; of dit medisch verantwoord is laat de rechtbank uiteraard in het midden.
De stelling van verweerder dat de betreffende medische stukken niet recent zijn acht de rechtbank onvoldoende om de strekking van het betoog van eiser te ontzenuwen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, in het licht van de overgelegde stukken, de betreffende problematiek – waaronder PTSS na jarenlang misbruik in de kindertijd – behoort tot het type problematiek dat met de jaren herstelt, of afneemt, zodat het aan eiser was geweest om aannemelijk te maken dat de betreffende problematiek ten tijde van het bestreden besluit nog bestond. De rechtbank gaat er mitsdien vanuit dat eiser cannabis gebruikt en acht het aannemelijk dat eiser daartoe hennep uit eigen teelt gebruikt.
7.2
De rechtbank overweegt verder dat blijkens het rapport van team Werk en Inkomen van 7 november 2019 in de woning van eiser sprake was van een, voor wat betreft de aanwezige apparatuur, professionele hennepkwekerij. Zo was één ruimte ingericht als kwekerij met onder andere assimilatielampen, armaturen, tijdschakelaars, transformatoren, lucht- en afvoerslangen, een temperatuurregelaar, bevochtiger, dompelpomp en een hygrometer. Een andere ruimte was ingericht als droogruimte voor de henneptoppen. Hoewel een rapport waarin deze situatie wordt beschreven ontbreekt, wordt dit door eiser niet betwist.
7.3
Ter zitting is zijdens eiser hierbij nadrukkelijk de kanttekening gemaakt, dat hoewel de inrichting als professioneel is aan te merken, dit nog niet betekent dat materieel sprake is van een bedrijfsmatige kwekerij, nu het doel van de kwekerij, aldus eiser, uitsluitend eigen gebruik betreft.
7.4
Ten aanzien van de hoeveelheid hennepplanten wordt in de eerdergenoemde rapportage vermeld dat er honderd plantjes met toppen te drogen en honderd lege bakken met apparatuur zouden zijn aangetroffen. Volgens verweerder heeft deze oogst ruim acht kilo opgeleverd. Deze hoeveelheid wordt door eiser betwist. Eiser rekent met 90 planten. Ook de opbrengst wordt door eiser betwist: zelfs bij 100 planten zou de maximale oogst slechts 3,5 kilo bedragen.
7.5
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat sprake was van een hennepkwekerij met een professioneel karakter. Immers niet alleen het uiterlijk van de inrichting wijst daarop, maar ook de gekweekte hoeveelheid. Los van de bestaande jurisprudentie inhoudend dat reeds met een kweek van meer dan vijf planten sprake is van gebruik dat boven het eigen gebruik uitgaat, is naar het oordeel van de rechtbank, bij een aantal van 90 planten sprake van een dusdanige opbrengst, dat volstrekt onaannemelijk is dat dit uitsluitend voor eigen gebruik is. Immers, gelet op het door beide partijen als richtinggevend aangemerkte rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht. Standaardberekening en normen’ moet bij 90 planten – 15 planten per m² met een opbrengst van 28,2 gram per plant – uitgegaan worden van een opbrengst van meer dan 2,5 kilo per oogst (na 70 dagen), dat wil zeggen 36 gram per dag. Hetgeen de rechtbank niet reëel acht. Dat eiser zelf gekweekte cannabis gebruikt als zelfmedicatie, maakt derhalve nog niet dat niet tevens sprake was van bedrijfsmatige kweek.
7.6
De rechtbank overweegt voorts dat uit vaste rechtspraak volgt dat het starten en
exploiteren van een hennepkwekerij met een bedrijfsmatig karakter op geld waardeerbare activiteiten betreft, die onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op bijstand,
ongeacht of daaruit (al) inkomsten worden genoten. [1] Eiser had de aanwezigheid van een hennepkwekerij in zijn woning moeten melden bij verweerder en door dat niet te doen, heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Nu concrete en controleerbare gegevens over de inkomsten en uitgaven van de hennepkwekerij ontbreken en eiser geen administratie heeft overgelegd, stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat het recht op bijstand in genoemde periode niet kan worden vastgesteld.
7.7
In dit kader zijn de mogelijke gevolgen van de psychische problematiek van eiser niet van belang, omdat de inlichtingenverplichting een geobjectiveerde geformuleerde verplichting betreft, zodat verwijtbaarheid geen rol speelt.
7.8
Door het niet melden van de hennepkwekerij aan verweerder, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Pw geschonden. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verweerder was dan ook gehouden de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. Daarmee is ook gegeven dat verweerder ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden was om de kosten van bijstand over genoemde periode terug te vorderen.
7.9
De rechtbank ziet geen dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering af had moeten zien. Op grond van vaste rechtspraak kunnen dergelijke dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Deze zijn de rechtbank niet gebleken.
7.1
Het beroep tegen het bestreden besluit inhoudende de herziening en de terugvordering is derhalve ongegrond.
Bestuurlijke boete (SGR 21/1163)
8.1
Eiser bestrijdt de rechtmatigheid van het besluit om hem een boete op te leggen. Hij stelt dat verweerder bij de bepaling van de hoogte van de boete geen rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten, zijn slechte financiële situatie en met het feit dat er geen inkomsten zijn genoten uit de hennepplantage. Dit zijn dringende redenen die ertoe hadden moeten leiden dat werd afgezien van het opleggen van een bestuurlijke boete.
8.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid of het ontbreken van verwijtbaarheid, of van dringende redenen waardoor moet worden afgezien van het opleggen van een boete.
8.3
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het oordeel van de rechtbank in de zaak SGR 21/1162, boven onder randnummer 7.8, heeft verweerder aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft verweerder namelijk niet geïnformeerd dat hij in de in geding zijnde periode een hennepkwekerij had. In het kader van het besluit tot oplegging van een boete ligt thans de vraag voor of eiser hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
8.4
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn psychische klachten een aantal stukken overgelegd (zie hierboven randnummer 7.1). Hieruit blijkt dat eiser is gediagnosticeerd met een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en afhankelijke trekken. Daarnaast is bij eiser sprake van zwakbegaafdheid en misbruik van verschillende middelen. Eveneens is sprake van beperkt zelfinzicht. Zoals hierboven overwogen, is de rechtbank van oordeel dat deze stukken voldoende inzicht geven in de huidige psychische gesteldheid van eiser. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze problematiek volledig in de weg stond aan het voldoen van zijn inlichtingenplicht. Eiser had enige teeltactiviteit immers ook bij de reclassering gemeld. Daarom kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid aan de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt. Verweerder was op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw dan ook gehouden een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
8.5
De rechtbank is echter, anders dan verweerder, van oordeel dat aanleiding bestaat tot matiging van de boete. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser met veel problemen in zijn hoofd rondloopt en daardoor eventuele verplichtingen die op hem rusten niet goed kan overzien, welke situatie eiser gelet op de aard van de medische problematiek en zijn verwardheid – zoals ook ter zitting gebleken - verminderd te verwijten valt.
8.6
De rechtbank dient vervolgens te bezien waartoe deze verminderde verwijtbaarheid leidt. Immers, de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
8.7
Volgens vaste rechtspraak is bij verminderde verwijtbaarheid 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de bepaling en afstemming van de boete. [2] Het benadelingsbedrag, dat op zichzelf niet nader is bestreden, bedraagt € 3.687,59. Het is voorts vaste rechtspraak van de CRvB dat de financiële omstandigheden van de betrokkene aanleiding kunnen geven de vast te stellen boete te matigen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een bepaalde periode (bij verminderde verwijtbaarheid 6 maanden) het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete, ongeacht of die ruimte feitelijk op andere wijze is beperkt of ingenomen. [3] Dit brengt met zich mee dat de rechtbank de hoogte van de boete, afgerond in een tienvoud, matigt tot € 220,00.
8.8
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot het beroep op dringende redenen die aan de oplegging van een boete in de weg staan dat volgens vaste rechtspraak slechts sprake is van dergelijke reden, als de gevolgen van de boeteoplegging voor de betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties opleveren. Hiervan is de rechtbank niet gebleken.
8.9
Gelet op het voorgaande is het beroep tegen de oplegging van een boete gegrond. De rechtbank zal onder gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit II, de boete vaststellen op € 220,00, gezien het verminderde verwijt dat eiser te maken is.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal verweerder worden veroordeeld in vergoeding van het griffierecht alsmede de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II voor zover daarin is beslist dat bij het bepalen van de hoogte van de boete wordt uitgegaan van normale verwijtbaarheid;
- bepaalt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, bepaalt dat de hoogte van de boete wordt gematigd tot € 220,00 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:463.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2583.