ECLI:NL:RBDHA:2022:11939

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
NL22.6941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en de beoordeling van de termijn voor terugkeer naar Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Berends, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hem op 20 april 2022 opnieuw in bewaring te stellen op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Utrecht, waar eiser aanwezig was met een tolk, H. Lofti, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. R.P.G. van Bel.

De rechtbank overwoog dat de eerdere maatregel van bewaring op 13 april 2022 was opgeheven, omdat de overdracht aan Frankrijk niet tijdig kon plaatsvinden. Eiser had geweigerd mee te werken aan een coronatest, wat leidde tot zijn vrijlating. Na zijn aanhouding op 16 april 2022, op verdenking van diefstal, werd hij op 20 april 2022 opnieuw in bewaring gesteld. Eiser voerde aan dat de termijn van drie dagen tussen de opheffing van de vorige maatregel en de oplegging van de huidige maatregel onvoldoende was om zijn terugkeer naar Frankrijk te realiseren, vooral omdat hij niet over de benodigde financiële middelen beschikte.

De rechtbank oordeelde echter dat de termijn van drie dagen voldoende was, gezien de omstandigheden. Eiser had zich na zijn vrijlating niet gemeld bij de autoriteiten en was als 'vertrokken met onbekende bestemming' geregistreerd. De rechtbank concludeerde dat eiser geen intentie had om zelfstandig naar Frankrijk te vertrekken en dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, waarbij ook werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.6941
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Berends), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2022 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lofti. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De grondslag voor de maatregel van bewaring
1. De vorige maatregel van bewaring van eiser is opgeheven op 13 april 2022, omdat zijn overdracht aan Frankrijk niet tijdig gerealiseerd kon worden. Eiser had namelijk geweigerd om mee te werken aan de coronatest die voor zijn overdracht vereist was. Eiser is op die datum in vrijheid gesteld. Op 16 april 2022 is eiser op strafvorderlijke titel aangehouden en in verzekering gesteld. Op 20 april 2022 is eiser in vrijheid gesteld en direct aansluitend is hem de huidige maatregel van bewaring opgelegd.
2. Eiser voert aan dat er slechts één week tijd is geweest tussen de opheffing van de vorige maatregel van bewaring en de oplegging van de huidige maatregel van bewaring. Vanwege zijn aanhouding op 16 april 2022 heeft hij effectief slechts drie dagen de tijd gehad om zijn terugkeer naar Frankrijk te realiseren. Deze termijn kan niet beschouwd worden “ruimschoots voldoende” te zijn, vooral niet omdat hij niet over de vereiste financiële middelen beschikte om zijn terugkeer te kunnen betalen. Gelet hierop is er
volgens eiser op 20 april 2022 geen grond geweest om hem weer de maatregel van bewaring op te leggen. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:735.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijn van drie dagen voor eiser wél voldoende is geweest om zijn vertrek naar Frankrijk te realiseren. Verder stelt verweerder dat eiser op 16 april 2022 met onbekende bestemming is vertrokken. Deze weigerachtige houding van eiser duidt er volgens verweerder niet op dat eiser zelfstandig naar Frankrijk zal vertrekken en dat de kans zeer groot is dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken.
4. Naar het oordeel van de rechtbank faalt de beroepsgrond. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Na de opheffing van de maatregel van bewaring op 13 april 2022 is eiser meegedeeld dat er voor hem opvang was geregeld in het asielzoekerscentrum in Luttelgeest. Eiser is die dag evenwel niet naar Luttelgeest gegaan, maar -naar zijn zeggen per abuis- naar Ter Apel. Daar is hem te verstaan gegeven dat hij alsnog naar Luttelgeest moest gaan. Naar eigen zeggen is eiser toen verdwaald geraakt en heeft hij rondgezworven. Na twee dagen is hij naar een vriend in Amsterdam gegaan. In ieder geval heeft eiser zich niet meer tot de Nederlandse autoriteiten gewend. In dat verband is hij op 16 april 2022 gemeld als “vertrokken met onbekende bestemming”. Vervolgens is hij op 16 april 2022 aangehouden op verdenking van het plegen van een diefstal. Aldus is hij die dag bij toeval weer in beeld gekomen bij de Nederlandse autoriteiten. Uit deze gang van zaken blijkt afdoende dat eiser in het geheel geen intentie heeft gehad om zijn vertrek naar Frankrijk zelfstandig te realiseren. In plaats daarvan is hij in Nederland gaan rondzwerven en heeft hij zich onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Eiser heeft ook niet getracht om hulp in te schakelen bij het vinden van de weg naar Luttelgeest. Bij gebrek aan intentie om naar Frankrijk te gaan, is het niet relevant dat eiser hiertoe effectief slechts drie dagen de gelegenheid heeft gehad en dat hij zijn vertrek niet kon bekostigen. In het licht van deze omstandigheden heeft verweerder aanleiding mogen zien om eiser op 20 april 2022 opnieuw in bewaring te stellen.
De gronden van de maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6. Eiser betwist de grond onder 4e. De rechtbank laat deze beroepsgrond onbesproken. Immers, de feitelijke juistheid van de gronden onder 3a en 3b blijkt voldoende uit de motivering van de maatregel van bewaring. Deze twee gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Zij kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Al om die reden slaagt de beroepsgrond niet.
Het lichter middel
7. Eiser stelt dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Hij voert hiertoe aan dat hij op 25 april 2022 heeft verklaard dat hij zal meewerken aan zijn overdracht aan Frankrijk en dat hij in dat verband ook een toestemmingsverklaring voor het afnemen van een covidtest heeft ondertekend. Om die reden was de bewaringsgrond onder 3k vanaf dat moment niet meer van toepassing. In ieder geval was er voor verweerder dus op 25 april 2022 aanleiding om een minder verstrekkende maatregel toe te passen, omdat er geen risico meer was voor onttrekking aan het vreemdelingentoezicht. Verder geldt dat eiser psychiatrische problematiek heeft. Volgens eiser is dit een factor die relevant kan zijn bij de vraag of (de voortduring van) de maatregel van bewaring evenredig is.
8. De beroepsgrond faalt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat er een significant risico is dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt. Dit volgt uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Verweerder heeft verder geen doorslaggevende waarde hoeven toekennen aan de mededeling van eiser op 25 april 2022 dat hij bereid is om mee te werken aan zijn overdracht aan Frankrijk. Dit vooral niet, aangezien eiser ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij toch niet naar Frankrijk wil vertrekken, uit vrees dat hij door de Franse autoriteiten zal worden uitgezet naar Algerije. Verder blijkt uit de maatregel van bewaring afdoende dat verweerder de psychische problemen van eiser heeft betrokken in de besluitvorming. Verweerder heeft namelijk aangegeven dat in het detentiecentrum adequate medische voorzieningen beschikbaar zijn.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 mei 2022

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.