Overwegingen
1. Eiseres heeft de Canadese nationaliteit. Voor de periode 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2020 heeft zij een onbezoldigde gastvrijheidsovereenkomst (‘visiting agreement’) gesloten met het [medisch centrum] ( [medisch centrum] ) om aldaar postdoctoraal onderzoek te verrichten.
2. Eiseres is op 26 september 2018 in Nederland gearriveerd en staat met ingang van 29 oktober 2018 onafgebroken ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP).
3. Eiseres is met ingang van 1 september 2020 in dienstbetrekking werkzaam bij [medisch centrum] (de inhoudingsplichtige). De arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de inhoudingsplichtige is op 3 augustus 2020 gesloten.
4. Op 21 september 2020 heeft verweerder een gezamenlijk verzoek van eiseres en de inhoudingsplichtige voor toepassing van de 30%-regeling ontvangen. In de aanvraag wordt verzocht om de beschikking per 1 september 2020 te laten ingaan.
5. Verweerder heeft bij beschikking van 8 december 2020 het verzoek voor toepassing van de 30%-regeling afgewezen. Het bezwaar van eiseres tegen de beschikking is ongegrond verklaard.
6. In geschil is of eiseres bij de indiensttreding op 1 september 2020 recht heeft op toepassing van de 30%-regeling. Meer specifiek is in geschil of eiseres op het moment van ondertekenen van de arbeidsovereenkomst kwalificeert als ingekomen werknemer in de zin van artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB). Eiseres stelt dat zij voorafgaand aan de indiensttreding niet kwalificeerde als fiscaal inwoner van Nederland en dat zij derhalve uit het buitenland is aangeworven.
7. Artikel 10e, tweede lid, onder b, van het UBLB bepaalt wat verstaan dient te worden onder een ingekomen werknemer. De tekst van dit artikel luidt als volgt:
“2. Verstaan wordt onder:
b. ingekomen werknemer: door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de Wet:
1 met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is; en
2 die in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone.”
8. De specifieke deskundigheid van eiseres is niet in geschil, zodat enkel dient te worden beoordeeld of eiseres in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan haar dienstverband bij de inhoudingsplichtige woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens en daarmee kwalificeert als een werknemer die is aangeworven vanuit het buitenland. Voor de bepaling waar iemand woonachtig is, moet worden uitgegaan van het woonplaatsbegrip van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Op grond van het eerste lid van dit artikel wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en het land waar zij woont. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat het voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
9. Op eiseres rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij gedurende twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan haar dienstverband bij de inhoudingsplichtige woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens. De rechtbank acht eiseres in die bewijslast geslaagd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiseres voorafgaand aan haar dienstverband in Nederland voor een afgebakende periode van twee jaar onbezoldigd postdoctoraal onderzoek verrichte, gebruikmakend van een tijdelijke verblijfsvergunning. Zij heeft hierover ter zitting verklaard dat ze van plan was om haar wetenschappelijke carrière in Canada te vervolgen, dat Canadese universiteiten de voorwaarde stellen dat daarvoor eerst in het buitenland onderzoek (een ‘fellowship’) moet worden verricht en dat ze om die reden vanaf september 2018 in Nederland onderzoek heeft verricht. Zij heeft ten tijde van dit onderzoek in Nederland niet geopteerd voor een permanente verblijfsvergunning, noch heeft zij haar woning in Canada opgezegd. Ter zitting heeft zij onweersproken verklaard dat haar echtgenoot in de periode van het postdoctoraal onderzoek in Canada is blijven wonen en pas naar Nederland is geëmigreerd nadat zij in 2020 in dienstverband is getreden bij de inhoudingsplichtige. Tevens heeft zij verklaard dat ze in de periode 2019-2020 zonder succes in de Verenigde Staten en in Canada heeft gesolliciteerd. Zij heeft in 2020 minder tijd doorgebracht in Canada dan gewenst vanwege de maatregelen als gevolg van het Coronavirus. Hiermee heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat het niet eerder dan de indiensttreding bij de inhoudingsplichtige haar intentie was om zich voor langere tijd in Nederland te vestigen. De rechtbank neemt daarbij ook de nader door eiseres ingediende stukken in aanmerking, die haar verklaringen onderbouwen. Verweerder heeft deze verklaringen niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze omstandigheden dat pas met ingang van 3 augustus 2020 een duurzame band tussen eiseres en Nederland bestaat zodat zij vanaf die datum als fiscaal inwoner van Nederland moet worden aangemerkt. De stellingen van verweerder dat in de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de inhoudingsplichtige is opgenomen dat eiseres in Nederland woont en dat zij al vanaf oktober 2018 in de BRP stond ingeschreven, zijn onvoldoende voor de conclusie dat in de periode van 29 oktober 2018 tot het tekenen van de arbeidsovereenkomst op 3 augustus 2020 sprake was van een duurzame band met Nederland.
10. Evenmin hecht de rechtbank waarde aan het feit dat eiseres al in 2017 is gepromoveerd en dat volgens verweerder daarom de gepromoveerdenregeling van artikel 10e, derde lid, van het UBLB niet op haar van toepassing is, nu eiseres daar geen beroep op doet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres vanuit het buitenland is aangeworven en om die reden als een inkomende werknemer kan worden beschouwd. Verweerder heeft het verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregel daarom ten onrechte afgewezen.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
12. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.787 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: