ECLI:NL:RBDHA:2022:11828

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
20/2157
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met deskundigenonderzoek

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 15 november 2022, wordt de zaak behandeld van eiser, die in beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over zijn arbeidsongeschiktheid. Eiser, die sinds 2008 als logistiek medewerker werkte, is sinds 2013 arbeidsongeschikt en heeft verschillende medische klachten, waaronder artrose en fibromyalgie. Het UWV heeft zijn arbeidsongeschiktheid in eerdere besluiten vastgesteld, maar in het bestreden besluit van 18 februari 2020 is zijn arbeidsongeschiktheid per 19 april 2020 vastgesteld op 39,86%. Eiser is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat hij recht heeft op een IVA-uitkering vanwege blijvende volledige arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en twijfelt aan de juistheid van de medische beoordeling door het UWV. Daarom heeft zij een revalidatiearts als deskundige benoemd. De deskundige concludeert dat eiser lijdt aan een chronisch pijnsyndroom en dat zijn belastbaarheid in arbeid beperkt is. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van het UWV op een ondeugdelijke medische grondslag berust en draagt het UWV op om het gebrek in het besluit te herstellen. Dit houdt in dat het UWV een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moet opstellen en moet beoordelen of eiser recht heeft op een IVA-uitkering. De rechtbank stelt een termijn van tien weken voor het herstel van het besluit en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2157
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. I. Scheele),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 3 september 2019 vastgesteld op 100% (80-100%). De uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wijzigt niet.
In het besluit van 18 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de arbeidsongeschiktheid van eiser per 19 april 2020 vastgesteld op 39,86% (35-80%).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en een reumatoloog als deskundige benoemd. De reumatoloog heeft na bestudering van de stukken gemotiveerd afgezien van de opdracht tot het instellen van een deskundigenonderzoek en de rechtbank geadviseerd een revalidatiearts in te schakelen. De rechtbank heeft vervolgens een revalidatiearts als deskundige benoemd.
Op 1 november 2021 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Bij brief van 17 december 2021 heeft eiser een reactie ingebracht.
Bij brief van 20 december 2021 heeft verweerder op het rapport gereageerd met daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 20 december 2021.
Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om kenbaar te maken of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Nadat geen van partijen had aangegeven van de geboden mogelijkheid gebruik te willen maken, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat aan de procedure vooraf ging
1. Eiser was sinds 1 januari 2008 werkzaam als logistiek medewerker bij [werkgever] (hierna: de ex-werkgever) voor 38 uur per week. De ex-werkgever is eigenrisicodrager voor de Wet WIA. Op 4 februari 2013 is eiser uitgevallen voor dit werk met gezondheidsklachten. In eerste instantie is eiser per einde wachttijd op 1 februari 2015 voor 50,50% arbeidsongeschikt beschouwd. Vanwege een opgelegde loonsanctie aan de ex-werkgever door verweerder, is de einde wachttijd opgeschoven naar 1 februari 2016. Bij besluit van 28 januari 2016 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij per 1 februari 2016 voor 50,50% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en hem per 1 februari 2016 100% arbeidsongeschikt beschouwd omdat geen benutbare mogelijkheden zijn vanwege een geplande ingreep in februari 2016.
1.1.
Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de loongerelateerde WIA-uitkering per 1 oktober 2017 eindigt vanwege het bereiken van de maximumduur. Vanaf 1 oktober 2017 krijgt eiser een WGA-loonaanvullingsuitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Tegen dit besluit heeft de ex-werkgever bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts heeft vervolgens onderzoek gedaan en de resultaten neergelegd in een rapport van 10 november 2017. Hij heeft op 10 november 2017 ook een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf 1 oktober 2017. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 29 november 2017 geconcludeerd dat eiser per 1 oktober 2017 67,33% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 30 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van de ex-werkgever gegrond verklaard en bepaald dat eiser vanaf 1 oktober 2017 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 67,33%.
1.2.
Op verzoek van eiser heeft een heronderzoek naar de belastbaarheid voor arbeid per 12 november 2018 plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft onder andere een urenbeperking van 20 uur per week aangenomen. Hij verwacht dat de medische situatie van eiser op lange termijn kan verbeteren. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens onvoldoende functies kunnen duiden. Bij besluit van 4 maart 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij per 12 november 2018 100% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van de ex-werkgever heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Het bezwaar van de ex-werkgever tegen het besluit van 4 maart 2019 is ongegrond verklaard.
1.3.
Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit eiser meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft. Aan dit besluit heeft verweerder het rapport van de verzekeringsarts van 9 augustus 2019, de door de verzekeringsarts op 9 augustus 2019 opgestelde FML en het rapport van de arbeidsdeskundige van 3 september 2019 ten grondslag gelegd. De arbeidsdeskundige heeft geen functies kunnen duiden, waardoor eisers mate van arbeidsongeschiktheid 80-100% (100%) blijft.
1.4.
Zowel eiser als de ex-werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Zij stellen beiden dat sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid en dat eiser daarom recht heeft op een IVA-uitkering.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de in de FML van 9 augustus 2019 vastgestelde arbeidsbelemmeringen niet duurzaam zijn. De per 1 oktober 2017 geldende FML zoals die gold voor aanvang van het van 19 november 2018 tot 15 februari 2019 gevolgde multidisciplinaire revalidatietraject, zal weer gaan gelden. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser bedraagt per 19 april 2020 39,86%. Aan dit besluit heeft verweerder de rapportages van de verzekeringsarts b&b van 7 februari 2020 en van de arbeidsdeskundige b&b van 14 februari 2020 ten grondslag gelegd.
Het standpunt van eiser
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. Volgens eiser is hij blijvend volledig arbeidsongeschikt en had daarom aan hem een IVA-uitkering moeten worden toegekend. Eiser heeft artrose in meerdere gewrichten en fibromyalgie. Eiser heeft meerdere operaties en behandelingen gehad die alle geen verbetering hebben opgeleverd. Eiser bemerkt een voortdurende achteruitgang in zijn gezondheid. De verzekeringsarts b&b valt ten onrechte terug op de FML van oktober 2017. Daarmee is voorbij gegaan aan de toegenomen klachten. Zo is de kracht in de rechterhand en arm sterk verminderd. Voorts is sprake van depressieve klachten als gevolg van zijn fysieke klachten. In verband met de behandeling die eiser bij een psycholoog volgt, kan hij niet fulltime werken. Ten slotte voert eiser aan dat de geduide functies niet passend zijn.

De beoordeling van de rechtbank

4. In geschil is of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 april 2020 heeft vastgesteld op 39,86%.
Procesbelang
5. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen (financieel) procesbelang meer heeft. Het verlaagde arbeidsongeschiktheidspercentage per 19 april 2020 zou pas na 24 maanden worden geëffectueerd en hebben geleid tot een lagere uitkering. Op verzoek van de ex-werkgever heeft echter weer een herbeoordeling plaatsgevonden. Bij besluit van 18 augustus 2020 is eiser per 11 augustus 2020 weer in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% ingedeeld. Dit betekent dat in de periode van 19 april 2020 tot 11 augustus 2020 eisers uitkering niet is verlaagd. Verweerder vindt dat eiser daarom geen financieel procesbelang meer heeft. Eiser heeft ter zitting gesteld dat zijn procesbelang is gelegen in het verkrijgen van een IVA-uitkering.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende procesbelang heeft bij het beroep. Indien het beroep van eiser gegrond zou worden verklaard, behoort tot de mogelijkheden dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 19 april 2020, de datum in geding, wordt vastgesteld op 80 tot 100% en dat die volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam wordt geacht. Het verkrijgen van een IVA-uitkering vormt daarom voldoende procesbelang.
De medische beoordeling
6. De rechtbank heeft in hetgeen ter zitting is besproken en door eiser is aangevoerd aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en heeft een revalidatiearts als deskundige benoemd.
7. Op 1 november 2021 heeft de deskundige, revalidatiearts drs. M.P.C. van Woensel, een rapport uitgebracht. De deskundige concludeert dat eiser fors invaliderende pijnklachten ervaart die naar medisch objectiveerbare maatstaven slechts beperkt verklaard kunnen worden. Er is sprake van een chronisch pijnsyndroom dat ondanks juiste inzet van de juiste zorg in zowel de eerste als tweede lijn therapieresistent is gebleken. De prognose vanuit revalidatiegeneeskundig perspectief ten aanzien van haalbaarheid van duurzame inzetbaarheid in arbeid is ongunstig. Op de datum in geding, 19 april 2020, is er samenvattend sprake van een chronisch pijnsyndroom met enige artrose lumbaal en rechterheup, enige capsulaire beperking in de rechterschouder en een stemming die onder druk staat. De deskundige is van mening dat de FML van 1 oktober 2017, vanuit revalidatiegeneeskundig oogpunt, te rooskleurig is. Alle behandelmethoden die volgens de stand van wetenschap en praktijk reeds zijn ingezet (eerstelijnsbehandeling, medicamenteuze behandeling, ggz-behandeling inclusief cognitieve gedragstherapie en medisch specialistisch revalidatietraject) hebben niet tot een duurzame positieve verandering geleid. Dit maakt dat in praktische zin de prognose ongunstig is. De revalidatiearts verwacht daarom vanuit medisch specialistisch revalidatiegeneeskundig oogpunt geen duurzame verandering in de praktische belastbaarheid van eiser. De deskundige is van mening dat, vanaf revalidatiegeneeskundig perspectief gekeken, er sprake is van forse beperkingen op activiteitenniveau met een ongunstige prognose. Naar zijn mening is de belastbaarheid in arbeid beperkt in duur en omvang. Uitgaande van een blijvende beperking in fysieke en mentale belastbaarheid schat hij in dat de arbeidsomvang beperkt zal blijven tot maximaal enkele uren per dag, met hierin diverse ruime rusttijden (minimaal na 2 uur een rustmoment van 15 minuten). De totale belastbaarheid zal volgens hem niet boven de 4 uur per dag kunnen uitkomen. Los van de beperkingen op activiteiten- en participatieniveau als gevolg van het chronische pijnsyndroom is er volgens hem ook enige beperking op te leggen als gevolg van de problematiek in de rechterschouder. Zwaar belastende arbeid, waarbij tillen in of boven het horizontaalvlak repeterend nodig is, raadt hij nadrukkelijk af.
8. Bij brief van 17 december 2021 heeft eiser aangegeven dat hij zich in de eindconclusie van de deskundige kan vinden. Hij blijft van mening dat een IVA-uitkering toegekend dient te worden en ziet zich hierin gesteund door het rapport van de deskundige.
9. Bij brief van 20 december 2021 heeft verweerder een rapport van de verzekeringsarts b&b van 20 december 2021 ingebracht. Volgens de verzekeringsarts is duidelijk dat de deskundige stelt dat de ernst van de door eiser ervaren en geuite klachten en beperkingen niet zijn geobjectiveerd. Nu uit de op verzoek van de rechtbank verrichte expertise de bevestiging volgt, dat de ernst van de door eiser ervaren en geuite klachten en beperkingen niet zijn geobjectiveerd, kan er vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt gezien geen reden zijn om te stellen dat de belastbaarheid is overschat. Onder verwijzing naar de standaard duurbelastbaarheid in arbeid is er volgens de verzekeringsarts ook geen indicatie voor een medische urenbeperking. Met de schouderklachten is rekening gehouden, bovenhands werken is als beperkt beschouwd. De door de deskundige voorgestelde verdergaande beperkte belastbaarheid is al met al voornamelijk gebaseerd op de subjectieve klachtenbeleving. De verzekeringsarts concludeert dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
10. Volgens vaste rechtspraak moet de rechtbank het oordeel van de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken. [1] Het is namelijk bij uitstek de taak van de deskundige om bij verschil van inzicht tussen partijen over de medische beperkingen een beslissend advies te geven.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat het deskundigenrapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft eiser lichamelijk onderzocht, dossierstudie verricht en de informatie uit de behandelend sector bestudeerd. Ook heeft de deskundige zijn conclusies inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat de conclusies van de deskundige niet slechts berusten op de subjectieve klachtenbeleving van eiser, zoals de verzekeringsarts b&b stelt. De deskundige heeft naast eigen onderzoek de vele in dit geding beschikbare medische informatie betrokken in zijn beoordeling en deze meegewogen. Hij heeft daarbij de door de behandelende sector ingezette behandelingen en de resultaten daarvan besproken. Daarnaast heeft hij verwezen naar de medisch wetenschappelijke literatuur over de behandelmogelijkheden voor een aspecifiek pijnsyndroom. Hoewel er een ogenschijnlijke tegenstelling is in de beperkte objectiveerbare afwijkingen bij aanvullend onderzoek en de grote ervaren beperkingen door eiser ten aanzien van het dagelijks functioneren, is volgens de deskundige het bestaan van een aspecifiek chronisch pijnbeeld de verbindende lijn tussen deze twee. De rechtbank vindt de uitleg van de deskundige inzichtelijk en overtuigend. Daarbij komt dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen naar voren komt dat de diagnose aspecifiek chronisch pijnbeeld niet wordt weersproken. De stelling van de verzekeringsarts b&b dat de geuite klachten en beperkingen niet zijn geobjectiveerd vindt de rechtbank te summier om de conclusies van de deskundige te weerleggen.

Conclusies en gevolgen

11. Gelet op het rapport van de deskundige berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke medische grondslag en moet eiser meer beperkt worden geacht dan door verweerder is aangenomen. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb verweerder op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Om het gebrek te herstellen, zal verweerder, met inachtneming van de door de deskundige genoemde beperkingen, een nieuwe FML moeten opmaken en op grond daarvan een nadere arbeidskundige beoordeling moeten verrichten. Ook dient verweerder daarbij te beoordelen of eiser per 19 april 2020 aanspraak maakt op een IVA-uitkering. Vervolgens dient verweerder te bezien of het bestreden besluit met nadere motivering kan worden gehandhaafd dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na verzending van deze tussenuitspraak
12. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2073