ECLI:NL:RBDHA:2022:11773

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
NL22.5571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een lid van de Ahmadiyya-gemeenschap, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat hij een reëel risico op indirect refoulement loopt als hij naar Duitsland wordt teruggestuurd, gezien het beleid ten aanzien van de Ahmadiyya-gemeenschap in Nederland en Duitsland. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 26 april 2022, maar beide partijen zijn niet verschenen.

De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Duitsland. Eiser heeft niet aangetoond dat in zijn specifieke geval dit beginsel niet kan worden toegepast. Duitsland is partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Vluchtelingenverdrag, en heeft via een claimakkoord gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in overeenstemming met deze internationale verplichtingen zal worden behandeld. De rechtbank concludeert dat de omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder zijn dat de Staatssecretaris de asielaanvraag in behandeling had moeten nemen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort Bestuursrecht zaaknummer: NL22.5571
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. L. Sinoo), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.5572, op 26 april 2022 op zitting behandeld. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.1 De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening2 Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder een verzoek naar Duitsland verstuurd om eiser terug te nemen. Duitsland heeft dit verzoek geaccepteerd.
2. Eiser stelt dat verweerder ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan gaan. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep Ahmadiyya. Nederland voert een ander beleid ten aanzien van de Ahmadiyya dan Duitsland. In Nederland wordt deze groep als risicogroep gezien die reeds met geringe indicaties voor vluchtelingrechtelijke bescherming in aanmerking komt. In Duitsland is dat niet het geval. Daarom loopt eiser een reëel risico op indirect refoulement als hij terug wordt gestuurd naar Duitsland. Verweerder moet daarom de asielaanvraag van eiser aan zich trekken op grond
Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.3 Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd.
4. Duitsland is net als Nederland onder meer partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Vluchtelingenverdrag. Door middel van het claimakkoord heeft Duitsland gegarandeerd dat de (opvolgende) asielaanvraag van eiser zal worden behandeld in overeenstemming met deze internationale verplichtingen. Verweerder mag er vanuit gaan dat de Duitse autoriteiten de (opvolgende) asielaanvraag van eiser en de eventuele uitzetting naar het land van herkomst zorgvuldig zullen behandelen. Dat houdt ook in dat Duitsland ervoor moet zorgen dat een eventuele uitzetting niet in strijd zal zijn met het verbod van refoulement. Dat sprake is van indirect refoulement, omdat eiser vreest dat hij door Duitsland naar zijn land van herkomst zal worden teruggestuurd, volgt de rechtbank daarom niet. Dat Nederland ten aanzien van Ahmadiyya uit Pakistan een ander beleid zou voeren dan Duitsland, betekent niet dat verweerder daarom ten aanzien van Duitsland niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is in beginsel niet aan de Nederlandse autoriteiten of de Nederlandse rechter om te bepalen of het door de Duitse autoriteiten vastgestelde beleid juist is. Daarbij komt dat Ahmadiyya's in Nederland evenmin zonder meer een asielvergunning krijgen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verschil tussen de Duitse en het Nederlandse asielbeleid zodanig is dat Ahmadiyya's die een asielverzoek indienen in Duitsland worden uitgezet in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5. Verweerder heeft in de omstandigheden van eiser dan ook geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat niet gebleken is van omstandigheden die zodanig zijn dat overdracht in dit geval van onevenredige hardheid zou getuigen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3291.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 april 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.