ECLI:NL:RBDHA:2022:11747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
8666628 RL EXPL 20-12837
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering werknemer tijdens vakantie met betrekking tot onregelmatigheidstoeslag en overuren

In deze zaak vordert de werknemer, [eiser01], een bedrag van € 9.296,80 bruto van zijn voormalige werkgever, [naam B.V.01], wegens vermeend te weinig ontvangen loon tijdens zijn vakantie. De werknemer stelt dat bij de berekening van zijn vakantieloon rekening gehouden had moeten worden met onregelmatigheidstoeslagen en overuren. De kantonrechter heeft de procedure behandeld en op 16 februari 2022 uitspraak gedaan. De werknemer was van 1 november 2005 tot 1 april 2018 in dienst bij [naam B.V.01] als internationaal (tankauto)chauffeur. De arbeidsovereenkomst viel onder de CAO Goederenvervoer Nederland tot 1 januari 2017, waarna de CAO Beroepsgoederenvervoer van toepassing werd. De werknemer heeft in eerdere correspondentie met zijn werkgever zijn standpunt kenbaar gemaakt dat zijn loon tijdens vakantie niet correct was berekend. De werkgever heeft de vordering betwist en onder andere aangevoerd dat de vordering verjaard is en dat de werknemer zijn rechten heeft verwerkt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van de werknemer deels is verjaard en dat het beroep op rechtsverwerking niet kan slagen. De rechter heeft vastgesteld dat de werknemer niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op de gevorderde bedragen, omdat hij niet heeft kunnen onderbouwen dat de toeslagen intrinsiek samenhangen met zijn werkzaamheden. De vordering is afgewezen en de werknemer is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
RvV/C
Zaak-/rolnummer: 8666628 RL EXPL 20-12837
16 februari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser01] ,wonende te [woonplaats01] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. N.F.J. Sijstermans,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam B.V.01] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.D. Vrolijk.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser01] ” en “ [naam B.V.01] ”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 13 juli 2021;
  • de conclusie van antwoord;
  • de e-mail van 26 mei 2021 van de zijde van [naam B.V.01] ;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • de in het geding gebrachte producties.
1.2.
Op 27 mei 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen [eiser01] in persoon, bijgestaan door mr. N.F.J. Sijstermans, en [naam01] en [naam02] namens [naam B.V.01] , bijgestaan door mr. M.D. Vrolijk. Door beide partijen zijn tijdens de zitting spreekaantekeningen overgelegd. Van het overige dat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen bevinden zich in het griffiedossier.
1.3.
Vervolgens is de uitspraak bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
[eiser01] is van 1 november 2005 tot 1 april 2018 in dienst geweest bij [naam B.V.01] . Laatstelijk was [eiser01] werkzaam in de functie van internationaal (tankauto)chauffeur. Op de arbeidsovereenkomst was tot 1 januari 2017 de CAO Goederenvervoer Nederland (hierna: cao GN) van toepassing. Vanaf 1 januari 2017 was de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: cao BGV) van toepassing.
2.2.
Op 18 juli 2018 heeft (de toenmalige gemachtigde van) [eiser01] een brief verzonden aan [naam B.V.01] . In deze brief stelt [eiser01] zich op het standpunt dat er bij de hoogte van het loon gedurende de tijd die hij afwezig is (geweest) bij [naam B.V.01] , rekening dient te worden gehouden met het bedrag aan gemiddelde overuren en weekendtoeslagen.
2.3.
Op 23 september 2019 heeft (de gemachtigde van) [eiser01] een brief verzonden aan [naam B.V.01] . In deze brief stelt [eiser01] zich op het standpunt dat hij te weinig loon heeft ontvangen omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gemaakte overuren, de ploegentoeslag en de toeslagen voor het werken in de nacht en de weekenden tijdens de periodes dat [eiser01] met verlof was.
2.4.
[naam B.V.01] heeft in een brief van 24 oktober 2019 betwist dat [eiser01] te weinig loon heeft ontvangen.

3.Vordering, grondslag en verweer

3.1.
[eiser01] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om [naam B.V.01] te veroordelen om aan [eiser01] te voldoen een bedrag van € 9.296,80 bruto, dan wel een door de kantonrechter te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige voldoening, met veroordeling van [naam B.V.01] in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser01] het navolgende – samengevat – ten grondslag. Tussen partijen heeft tot 1 april 2018 een arbeidsovereenkomst bestaan. Op grond van artikel 7:639 van het Burgerlijk Wetboek (BW) behoudt een werknemer tijdens zijn vakantie recht op loon. [eiser01] meent dat hij gedurende de tijd die hij vanaf februari 2013 vakantie heeft genoten, te weinig loon heeft ontvangen van [naam B.V.01] . In dit verband heeft [eiser01] naar voren gebracht dat [naam B.V.01] bij de hoogte van het loon tijdens vakantie rekening had dienen te houden met het gemiddelde bedrag aan (i) onregelmatigheidstoeslag en aan (ii) toeslag voor overuren. [eiser01] werkte namelijk structureel onregelmatig en de door hem gemaakte overuren hingen intrinsiek samen met de taken die [eiser01] als chauffeur werden opgedragen door [naam B.V.01] . [eiser01] stelt dat het bedrag aan te weinig ontvangen loon € 9.296,80 bruto bedraagt. Dit bedrag vordert [eiser01] in onderhavige procedure van [naam B.V.01] .
3.3.
[naam B.V.01] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [eiser01] . Als meest verstrekkende verweer heeft [naam B.V.01] aangevoerd dat de vordering van [eiser01] (deels) is verjaard. De loonvordering is volgens [naam B.V.01] voor het eerst gestuit op 18 juli 2018. [naam B.V.01] meent daarom dat, voor zover de vordering van [naam B.V.01] betrekking heeft op de periode tot 18 juli 2013, dat gedeelte van de vordering is verjaard. Daarnaast heeft [naam B.V.01] een beroep gedaan op rechtsverwerking. Inhoudelijk heeft [naam B.V.01] betwist dat [eiser01] te weinig loon heeft ontvangen.

4.Beoordeling

1. Het beroep op verjaring
4.1.
Partijen twisten in de eerste plaats over de vraag of de vordering deels is verjaard. Tussen partijen staat in dit verband niet ter discussie dat een vordering tot betaling van loon op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart na vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.2.
[eiser01] stelt zich op het standpunt dat zijn (toenmalige) gemachtigde voor het eerst op 26 februari 2018 een brief heeft verstuurd aan [naam B.V.01] waarin de loonvordering van [eiser01] (over de vijf jaren daaraan voorafgaand) is gestuit. Deze brief heeft [eiser01] echter niet overgelegd. Ook heeft [eiser01] geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de desbetreffende brief door [naam B.V.01] is ontvangen. Dat had wel van [eiser01] verwacht mogen worden. [naam B.V.01] betwist namelijk dat zij de brief van 26 februari 2018 heeft ontvangen. De kantonrechter heeft daarom niet kunnen vaststellen of de brief daadwerkelijk door [naam B.V.01] is ontvangen. Omdat niet vaststaat dat de brief van 26 februari 2018 door [naam B.V.01] is ontvangen, is de loonvordering op die datum dus niet gestuit.
4.3.
Aldus slaagt het verweer van [naam B.V.01] dat de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de periode van 26 februari tot 18 juli 2013, is verjaard. Voor zover hierna wordt gesproken over ‘de loonvordering’ betreft dat dus de loonvordering over de periode vanaf 18 juli 2013 tot en met 1 april 2018. Niet in geschil is namelijk dat de loonvordering op 18 juli 2013 wél is gestuit.
2. Het beroep op rechtsverwerking
4.4.
Verder beroept [naam B.V.01] zich op rechtsverwerking. In dit kader heeft [naam B.V.01] aangevoerd dat [eiser01] al zeer lange tijd bij [naam B.V.01] in dienst is geweest. Pas na het einde van het dienstverband (in juli 2018) heeft [eiser01] er voor het eerst over geklaagd dat hij te weinig loon heeft ontvangen. Dit is volgens [naam B.V.01] te laat. [eiser01] ontving immers maandelijks zijn loon, zodat hij terstond, binnen een bekwame tijd, had moeten protesteren. [naam B.V.01] heeft in dit verband gewezen op het feit dat zij voor klachten over het loon en het salaris een termijn hanteert van 30 dagen en in de cao BGV een klachttermijn van 3 maanden is opgenomen. [eiser01] had in ieder geval binnen die laatstgenoemde termijn dienen te protesteren. Dat geldt volgens [naam B.V.01] te meer nu zij een mogelijk hoger loon van [eiser01] niet kan doorberekenen aan haar klanten. Tot slot heeft [naam B.V.01] in dit kader – kort gezegd – naar voren gebracht dat [eiser01] zijn rechten heeft verwerkt omdat hij zich op jurisprudentie beroept die al in 2011 is gepubliceerd.
4.5.
Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de ‘schuldeiser’ – in dit geval [eiser01] – zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (zie: HR 7 juni 1991,
NJ1991/708); een beroep op rechtsverwerking komt neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (ex artikel 6:248 lid 2 BW) en wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond geoordeeld (zie: HR 20 mei 2005,
RvdW2005/75). Hiervoor dienen door degene die zich op rechtsverwerking beroept (hier: [naam B.V.01] ), concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij (hier: [eiser01] ) onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij (hier: [naam B.V.01] ) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde (hier: [eiser01] ) zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie o.a. HR 24 april 1998, NJ 1998, 621).
4.6.
Zoals in het hiervoor besproken toetsingskader is overwogen, is enkel stilzitten of tijdsverloop onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Dat [eiser01] tot 18 juli 2018 heeft gewacht om bij [naam B.V.01] naar voren te brengen dat hij over de vijf jaar daarvóór te weinig loon heeft ontvangen, kan daarom niet leiden tot de conclusie dat [eiser01] zijn rechten heeft verwerkt (lees: dat [eiser01] geen loonvordering meer kan instellen). Hieraan doet niet af dat in het ‘Huishoudelijk Reglement’ van [naam B.V.01] en in de cao BGV een klachttermijn van respectievelijk 30 dagen en 3 maanden is opgenomen. Een klacht over het loon staat immers niet gelijk aan een loonvordering. Voor het instellen van een loonvordering zijn daarom de normale wettelijke bepalingen van toepassing (zoals het bepaalde in artikel 3:307 BW dat een vordering na verloop van vijf jaar verjaart). Ook doet aan het voorgaande niet af dat het Europees Hof van Justitie (hierna: HvJEU) reeds in 2011 in het British Airways-arrest heeft overwogen dat een werknemer (mogelijk) recht heeft op loon over ontvangen toeslagen tijdens zijn vakantie en dat [eiser01] een beroep doet op deze uitspraak. [eiser01] is namelijk geen juridisch professional. Van hem kan dus niet verwacht worden dat hij de meest recente jurisprudentie van het HvJEU bij het verschijnen daarvan scherp op het netvlies heeft en dat hij direct na publicatie van een uitspraak een loonvordering instelt. De omstandigheid dat [naam B.V.01] een mogelijk hoger loon niet kan doorberekenen aan zijn klanten, is daarnaast een omstandigheid die in de risicosfeer van [naam B.V.01] ligt. Het is bovendien geen omstandigheid waardoor [naam B.V.01] onredelijk in zijn rechtspositie is benadeeld; [naam B.V.01] kan immers in de toekomst een hoger tarief in rekening brengen bij zijn klanten om hogere (niet in rekening gebrachte) bedragen uit het verleden te compenseren.
4.7.
Een en ander leidt ertoe dat het beroep op rechtsverwerking zal worden verworpen.
3. Inhoudelijk
4.8.
Tussen partijen bestaat inhoudelijk discussie over de vraag of [eiser01] te weinig loon heeft ontvangen gedurende de tijd die [eiser01] vanaf 18 juli 2013 tot 1 april 2018 vakantie heeft genoten. De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.
4.9.
In artikel 7:639 lid 1 BW is bepaald dat de werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Van dit artikel kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken, tenzij zodanige afwijking in dit artikel is toegestaan (artikel 7:645 BW). Artikel 7:639 lid 1 BW dient conform het Europese recht (artikel 7 van de Richtlijn 2003/88/EG en de daarbij behorende jurisprudentie) te worden uitgelegd. Het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is tweeledig: het stelt de werknemer in staat enerzijds uit te rusten van de uitvoering van de hem door zijn arbeidsovereenkomst opgelegde taken en anderzijds over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken. Dit recht moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie (zie: HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1748, waarin is verwezen naar HvJEU 22 november 2011, zaak C-214/10, ECLI:EU:C:2011:761 (KHS/Schulte), punt 31 en HvJEU 11 november 2015, zaak C-219/14, ECLI:EU:C:2015:745 (Greenfield/TCB), punt 26).
4.10.
Volgens rechtspraak van het HvJEU mag het recht op loon tijdens de vakantie niet restrictief worden uitgelegd en betekenen de woorden ‘jaarlijkse vakantie met behoud van loon’ in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 dat het loon gedurende de ‘jaarlijkse vakantie’ in de zin van die richtlijn moet worden doorbetaald en dat, met andere woorden, de werknemer voor deze rustperiode zijn normale loon dient te ontvangen. Het vereiste van betaling van vakantieloon heeft tot doel de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes. Het vakantieloon dient in beginsel overeen te stemmen met het gebruikelijke arbeidsloon van de werknemer.
4.11.
Wanneer de door de werknemer ontvangen beloning bestaat uit verschillende componenten, moet bij de bepaling van wat het normaal/gebruikelijk loon is waarop deze werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie, een specifieke analyse worden uitgevoerd. In het kader van een dergelijke analyse wordt elke last die
intrinsiek samenhangtmet de uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst en waarvoor hij een financiële vergoeding ontvangt gerekend tot de globale beloning van de werknemer, die noodzakelijkerwijs deel moet uitmaken van het bedrag waarop de werknemer recht heeft gedurende zijn jaarlijkse vakantie. Daarentegen dienen de componenten van het globale loon van de werknemer die
alleen strekken tot vergoeding van occasionele of bijkomende kostendie worden gemaakt bij uitvoering van de taken die de werknemer zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst, niet in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het te betalen bedrag aan vakantieloon.
4.12.
Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of er een intrinsiek verband bestaat tussen de verschillende componenten van het globale loon van de werknemer en de uitvoering van de taken die hem zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst (HvJEU 15 september 2011, C‑155/10, ECLI:EU:C:2011:588 (
Williams/British Airways), punten 19 t/m 26).
4.13.
Wat de regel betreft dat overuren van de werknemer worden meegeteld voor de berekening van de vergoeding die verschuldigd is uit hoofde van het jaarlijks verlof met behoud van loon, wijst het HvJEU erop dat vanwege het uitzonderlijke en onvoorspelbare karakter ervan, vergoedingen voor gemaakte overuren in beginsel geen deel uitmaken van het gewone loon waarop de werknemer tijdens de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 bedoelde jaarlijkse vakantie met behoud van loon aanspraak kan maken. Wanneer de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van de werknemer vergen dat hij op regelmatige basis overuren maakt, en de vergoeding daarvan een belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding die hij voor zijn beroepsactiviteit ontvangt, moet de vergoeding voor overuren echter worden meegeteld voor het gewone loon waarop hij tijdens de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG bedoelde jaarlijkse vakantie met behoud van loon recht heeft, zodat hij tijdens zijn vakantie economische voorwaarden geniet die vergelijkbaar zijn met die welke hij tijdens de uitoefening van zijn werk geniet (HvJEU 13 september 2018, C‑385/17, ECLI:EU:C:2018:1018 (
Hein/Holzkamm), punten 46 en 47).
4.14.
[eiser01] stelt dat hij maandelijks diverse toeslagen ontving en dat deze toeslagen daarom ook gedurende vakanties moeten worden doorbetaald. Wat betreft de toeslag die hij ontving voor het verrichten van overuren meent [eiser01] dat het verrichten van overuren intrinsiek verbonden was met de werkzaamheden die hij voor [naam B.V.01] verrichtte als chauffeur. [eiser01] maakte namelijk per definitie overuren. Het was ook niet mogelijk om dit niet te doen; [eiser01] kon immers niet halverwege een rit uitstappen om te voorkomen dat hij overuren maakte. [eiser01] meent in dit verband dat hij geen invloed had op de ritten die hem door [naam B.V.01] werden toebedeeld.
3.1.
De ‘diverse toeslagen’ die [eiser01] ontving
4.15.
[naam B.V.01] heeft ten aanzien van de gestelde toeslagen die [eiser01] maandelijks ontving, naar voren gebracht dat [eiser01] niet heeft duidelijk gemaakt om wat voor toeslagen (looncomponenten) het volgens [eiser01] precies gaat; [eiser01] heeft dit noch in de dagvaarding, noch in zijn berekening gespecificeerd. Indien en voor zover [eiser01] al toeslagen ontving dan betrof het volgens [naam B.V.01] onkostenvergoedingen of incidentele kosten. Met dergelijke vergoedingen hoeft volgens het British Airways-arrest geen rekening te worden gehouden bij de vaststelling van het vakantieloon.
4.16.
[eiser01] heeft in zowel de dagvaarding als ter zitting en in zijn conclusie van repliek niet duidelijk gemaakt welke toeslagen hij ontving. Dit volgt evenmin uit de door hem overgelegde berekening. Ook heeft [eiser01] nagelaten om een toelichting te geven op de vraag waarom hij van mening is dat de toeslagen die hij ontving, intrinsiek samenhangen met de uitvoering van de taken die hem waren opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst. Die toelichting had [eiser01] wel moeten geven. De kantonrechter dient immers te beoordelen of er een intrinsiek verband bestaat tussen de verschillende componenten van het globale loon van de werknemer en de uitvoering van de taken die hem zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst. Die toelichting had [eiser01] des te meer dienen te geven omdat [naam B.V.01] betwist dat de diverse toeslagen die [eiser01] ontving intrinsiek samenhingen met de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en omdat [naam B.V.01] van haar kant heeft gesteld dat het bij deze toeslagen ging om onkostenvergoedingen of incidentele kosten. Omdat [eiser01] geen toelichting heeft gegeven op de vraag waarom de desbetreffende toeslagen intrinsiek samenhingen met de uitvoering van de taken die hem waren opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst en [eiser01] zijn stelling ook anderszins niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd, heeft de kantonrechter niet kunnen beoordelen of er sprake is van een intrinsiek verband tussen de verschillende componenten van het globale loon van de werknemer en de uitvoering van de taken die hem zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst. De stelling van [eiser01] wordt, tegenover het gemotiveerde verweer van [naam B.V.01] , daarom verworpen. Voor zover de loonvordering betrekking heeft op de ‘diverse toeslagen’, die [naam B.V.01] in de periode van 18 juli 2013 tot 1 april 2018 heeft ontvangen, zal deze vordering dan ook worden afgewezen.
3.2
De door [eiser01] gemaakte overuren
4.17.
Wat betreft de door [eiser01] gemaakte overuren heeft [naam B.V.01] als verweer aangevoerd dat [eiser01] invloed had op het al dan niet maken van overuren. Aan [eiser01] werd sinds jaar en dag gevraagd hoeveel uren hij wilde werken. Het verrichten van overuren was daarom volgens [naam B.V.01] niet verplicht – maar vrijwillig – en aan de cumulatieve criteria uit het Holzkamm-arrest is dus niet voldaan, aldus [naam B.V.01] . [naam B.V.01] heeft ter onderbouwing van dit verweer gewezen op de schriftelijke verklaringen van [naam03] (werkzaam in de functie van Hoofd Personeelszaken bij [naam B.V.01] ) en [naam04] (werkzaam als Hoofd Planner bij [naam B.V.01] ).
4.18.
[eiser01] heeft het verweer van [naam B.V.01] , dat [eiser01] invloed had op het maken van overuren, betwist. Er werd volgens [eiser01] bij de planning geen rekening gehouden met zijn wens om al dan niet overuren te maken. [eiser01] heeft zijn reactie op het verweer niet voorzien van een (begin van) onderbouwing. Het verweer van [naam B.V.01] , dat het niet verplicht was om overuren te maken omdat [eiser01] invloed had op het al dan niet verrichten daarvan, is daarentegen goed geconcretiseerd en berust op twee schriftelijke verklaringen van personen die al lange tijd werkzaam zijn bij [naam B.V.01] . In die verklaringen is te lezen dat (i) [eiser01] aan kon geven hoeveel uur hij wilde werken en dat (ii) bij het inplannen van de ritten zoveel als mogelijk rekening werd gehouden met de (privé) omstandigheden van [eiser01] . Gelet op het goed onderbouwde en geconcretiseerde verweer van [naam B.V.01] kon [eiser01] niet volstaan met de volharding in zijn stelling dat het maken van overuren verplicht was maar had [eiser01] zijn stelling concreet met feiten en omstandigheden dienen te onderbouwen. Omdat [eiser01] dat, tegenover het gemotiveerde verweer van [naam B.V.01] , echter niet heeft gedaan, heeft [eiser01] niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit afgeleid kan worden dat de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van [eiser01] vergen dat hij op regelmatige basis overuren maakte. Het is aldus niet komen vast te staan dat [eiser01] verplicht was om overuren te maken. De kantonrechter zal [naam B.V.01] daarom volgen in haar stelling dat [eiser01] niet verplicht was om overuren te maken omdat [eiser01] invloed had op de keuze om dit te doen. Daarmee is geen sprake van een uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichting die van [eiser01] vergt dat hij op regelmatige basis overuren maakt. Het bedrag aan gemaakte overuren hoeft dan ook niet worden meegeteld voor het gewone loon waarop [eiser01] tijdens vakantie recht heeft. Dit betekent dat de loonvordering van [eiser01] (volledig) zal worden afgewezen.
4. De proceskosten
4.19.
[eiser01] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser01] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [naam B.V.01] vastgesteld op € 933,- (3 punten ad € 311,-) als het aan de gemachtigde van [naam B.V.01] toekomende salaris, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na heden betaald dient te zijn, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na heden (als de proceskosten niet betaald zijn);
5.3.
veroordeelt [eiser01] tot betaling van € 124,- aan nasalaris, voor zover [naam B.V.01] daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling en de nakosten uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2022.