ECLI:NL:RBDHA:2022:1169

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
09/808286-18; 22-005420-11
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in brandstichtingszaak met betrokkenheid van medeverdachte

Op 17 februari 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van brandstichting in een beddenwinkel in Noordwijk op 30 april 2018. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op verschillende data, waarbij de officier van justitie, mr. M.J. Mos, de verdachte heeft aangeklaagd en de verdediging door mr. A.P. Stipdonk werd vertegenwoordigd. De tenlastelegging omvatte zowel primair medeplegen van brandstichting als subsidiair uitlokking van brandstichting door de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medeverdachte, [medeverdachte], daadwerkelijk de brand heeft gesticht, maar er was onvoldoende bewijs om de verdachte als medepleger of uitlokker aan te merken. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van getuigen niet voldoende concreet waren en dat er geen bewijs was voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. Daarom werd de verdachte integraal vrijgesproken van de tenlastelegging. Tevens werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf afgewezen, gezien de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/808286-18 en 22-005420-11 (vordering tul)
Datum uitspraak: 17 februari 2022
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] te ’ [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 18 december 2018, 12 maart 2019, 21 december 2021, 14 januari 2022 (allen niet inhoudelijk) en 3 februari 2022 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.J. Mos, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. A.P. Stipdonk, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 januari 2022 - ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 30 april 2018 te Noordwijk, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meerdere fles(sen) spiritus en/of een of meerdere (opgestapelde) matras(sen), althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan de technische ruimte en/of de goederen in die ruimte behorende bij [slachtoffer] geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor genoemde beddenzaak en/of de omliggende panden en/of goederen in deze panden, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor de in de woningen boven de winkels verblijvende personen, in elk geval zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was;
subsidiair
[medeverdachte] op of omstreeks 30 april 2018 te Noordwijk, in elk geval in Nederland opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een of meerdere fles(sen) spiritus en/of een of meerdere (opgestapelde) matras(sen), althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan de technische ruimte en/of de goederen in die ruimte
behorende bij [slachtoffer] geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in eik geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voorgenoemde beddenzaak en/of de omliggende panden en/of goederen in deze panden in elk geval gemeen gevaar voor
goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor de in de
woningen boven de winkels verblijvende personen, in elk geval zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was, welk strafbaar feit hij, verdachte in of omstreeks de periode van l april 2018 tot en met 30 april 2018 te Noordwijk, in elk geval in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door giften en/of beloften en/of het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen door het aan die [medeverdachte] geven of in het vooruitzicht stellen van een geldbedrag en/of goederen en/of die [medeverdachte] naar voornoemde beddenzaak te brengen en voorafgaand aan de brand te laten verblijven na sluitingstijd.

3.Vrijspraak

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte integrale vrijspraak bepleit omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om tot enige bewezenverklaring te komen.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of sprake is geweest van brandstichting met gevaarzetting.
Brandstichting
De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier af dat [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) op 30 april 2018 rond 21.23 uur brand heeft gesticht in beddenwinkel ‘ [slachtoffer] in Noordwijk door in de technische ruimte open vuur in aanraking te brengen met flessen spiritus en opgestapelde matrassen, waardoor de technische ruimte en de goederen daarin gedeeltelijk zijn verbrand. Hierdoor is gemeen gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en levensgevaar voor de in de woningen boven de winkel verblijvende personen te duchten geweest. [medeverdachte] is bij vonnis van 4 januari 2022 door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag voor deze brandstichting veroordeeld.
Betrokkenheid van de verdachte bij de brand op 30 april 2018
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de verdachte als (primair) medepleger dan wel (subsidiair) uitlokker bij de brandstichting betrokken is geweest.
Medeplegen van brandstichting
Voor wat betreft het primair tenlastegelegde medeplegen overweegt de rechtbank het volgende.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De kwalificatie van medeplegen is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. [1]
De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat één persoon, te weten [medeverdachte] , kort voor het moment van de brand op camerabeelden nabij de beddenwinkel is te zien en dat hij de brand heeft gesticht. Verder zijn geen andere personen rondom het moment van de brand waargenomen bij de beddenwinkel en kan op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat de verdachte bij het ontstaan van de brand ter plaatse betrokken is geweest.
Voor de vraag of de verdachte op een andere wijze betrokkenheid als medepleger heeft gehad bij de brandstichting bevat het dossier het navolgende dat bespreking behoeft.
[getuige] , die enige tijd een verhouding heeft gehad met [medeverdachte] , heeft bij de politie en bij de rechter-commissaris verklaard dat zij van [medeverdachte] heeft gehoord dat de verdachte de opdrachtgever voor de brand is geweest en dat hij [medeverdachte] daarvoor geld en/of vervangende kleding heeft beloofd.
Daarnaast is in de telefoon van [medeverdachte] een notitie van enige dagen voor de brand aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat [medeverdachte] samen met een andere persoon plannen had ‘om shit te steken’ en daarvoor voorbereidingen ging treffen.
De camerabeelden leiden in relatie tot de notitie (rechtbank: onderdelen inhoud notitie hierna schuingedrukt) tot de aanwijzing dat overeenkomstig deze notitie is gehandeld; zo is [medeverdachte] in de middag voorafgaand aan de brand vanaf de winkel vertrokken (‘
shit te pakken’). [medeverdachte] is vervolgens pas weer gezien lopend vanaf de beddenwinkel enkele seconden na het uitbreken van de brand om 21.23 uur (
‘W8 tot 21.00 en loop’). Een aanwijzing dat de verdachte de andere betrokken persoon bij de brandstichting zou kunnen zijn, is te vinden in het feit dat de verdachte die middag ook op de camerabeelden is te zien. Hij is degene die in de middag met [medeverdachte] wegloopt van de beddenzaak en de auto van de verdachte keert ruim 13 minuten later weer terug bij de beddenwinkel
(‘Naar Zeep terug en wegrijden….mij achterlaten’) en rijdt daar na een half uur weer weg.
Ook blijkt uit onderzoek dat de verdachte op de avond van de brand, om 19.19 uur, na sluitingstijd van de winkel, naar de vaste lijn van de beddenwinkel heeft gebeld waarbij er gedurende 62 seconden verbinding was.
Verder blijkt uit het dossier dat de verdachte na de brand meerdere (telefoon)gesprekken heeft gevoerd met personen die later nog als getuigen zouden worden gehoord, in welke gesprekken de verdachte met die personen heeft gesproken over de brand en heeft gezegd hoe een en ander zou zijn gegaan, waarbij ook tijdstippen en personen door de verdachte zijn genoemd.
De verdachte heeft ontkend iets te maken te hebben met de brandstichting. Hij is één keer door de politie verhoord en heeft bij die gelegenheid verwezen naar een door hem opgestelde schriftelijke verklaring. De politie heeft de verdachte in een later stadium nader willen horen om hem te confronteren met onderzoeksbevindingen, maar de verdachte heeft daaraan om hem moverende redenen geen medewerking verleend.
Ter terechtzitting van 3 februari 2022 heeft de rechtbank de verdachte met voornoemde feiten, omstandigheden en aanwijzingen geconfronteerd. De verdachte heeft toen verklaard zich veel niet meer te kunnen herinneren. Na doorvragen heeft de verdachte wisselend verklaard, waarna hij bij eerdere verklaringen is gebleven.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het voorgaande, hoewel bij de rechtbank hierover vele vragen (zijn blijven) bestaan, onvoldoende is om te komen tot het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte als medepleger bij de brandstichting betrokken is. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van [getuige] , maar voor wat betreft de rol van de verdachte zijn deze verklaringen niet gedetailleerd en concreet en worden zij niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. [medeverdachte] zelf ontkent daarbij deze dingen tegen haar te hebben gezegd.
Het door de verdachte gepleegde telefoontje naar de beddenzaak na sluitingstijd past niet in de door de verdachte eerder gegeven verklaring over het vertrek van de personen uit de beddenwinkel, echter, niet is vast te stellen wat de inhoud van dat telefoontje is geweest en met wie is gesproken. Ook plaatst de rechtbank vele vragen bij de wisselende verklaringen van de verdachte, niet in de laatste plaats over de (telefoon) gesprekken die na de brand hebben plaatsgevonden. Echter, een en ander is ook tezamen en in onderling verband bezien te weinig concreet om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat sprake is geweest van betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting en een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] daarbij.
Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde medeplegen.
Uitlokken van brandstichting
Voor wat betreft het subsidiair tenlastegelegde overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte wordt verweten dat hij [medeverdachte] heeft uitgelokt tot het in brand steken van de [slachtoffer] door hem geld of goederen in het vooruitzicht te stellen en hem naar de beddenzaak te brengen en hem daar te laten verblijven na sluitingstijd. Van uitlokking is sprake als de uitlokker een ander heeft aangezet tot het begaan van een strafbaar feit, waarvoor de uitgelokte zelf kan worden gestraft.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het ter terechtzitting verhandelde niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld welke gedragingen van de verdachte ertoe zouden hebben geleid dat [medeverdachte] werd aangezet tot het in brand steken van de beddenwinkel. De enige verklaring daarover, te weten de verklaring van [getuige] dat zij van [medeverdachte] heeft gehoord dat de verdachte [medeverdachte] geld heeft aangeboden voor de brandstichting, is, zoals reeds hiervoor overwogen, niet heel specifiek en concreet en vindt geen steun in het dossier. Ook de enkele omstandigheid dat de verdachte [medeverdachte] enige uren voor de brand bij de beddenzaak met zijn auto zou hebben afgezet, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat daarmee sprake is geweest van uitlokking van brandstichting.
Nu het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om tot een bewezenverklaring van uitlokking te komen, zal de rechtbank de verdachte ook vrijspreken van het subsidiair tenlastegelegde.
Conclusie
Vorenstaande overwegingen leiden tot het oordeel dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

4.De vordering tot tenuitvoerlegging

4.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op 8 maart 2019 gevorderd dat de bij parketnummer 22-005420-11 door het Gerechtshof Den Haag op 29 maart 2016 voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraf van 9 maanden, ten uitvoer wordt gelegd wegens niet naleven van de algemene voorwaarden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – gelet op de bepleitte vrijspraak – verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de integrale vrijspraak zal de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
wijst af de gevorderde tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 29 maart 2016 (parketnummer: 22-005420-11) van de door het Gerechtshof te Den Haag aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.L.E. Bakels, voorzitter,
mr. I.K. Spros, rechter,
mr. N.R.A. Meerbeek, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K. Martir, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 februari 2022.

Voetnoten

1.HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72.