Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990.
2. Eiser heeft op 29 juni 2022 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 (asielaanvraag). Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 5 december 2016 in Italië, op 9 mei 2017 in Duitsland en op 11 februari 2021 in België een asielaanvraag heeft ingediend. Gelet daarop heeft verweerder op 19 juli 2022 een claimverzoek ingediend bij de autoriteiten van België op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). De autoriteiten van België hebben dit verzoek op 29 juli 2022 geweigerd, omdat uit bij hen bekende informatie is gebleken dat eiser al internationale bescherming geniet in Duitsland. Daarop heeft de liaison ambtenaar in Nürnberg contact opgenomen met de Duitse autoriteiten. Daaruit is gebleken dat Duitsland op 29 juni 2017 internationale bescherming heeft verleend aan eiser, dat de laatst verstrekte verblijfsvergunning van eiser geldig was vanaf 12 oktober 2018 tot 11 oktober 2020 en dat eiser ook heeft verzocht om verlenging. Uit het contact is ook gebleken dat eiser erover is geïnformeerd dat hij verblijfsrecht heeft gedurende het verzoek om verlenging en dat geen herbeoordelingsprocedure bekend is, zodat eiser nog altijd internationale bescherming geniet in Duitsland.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU), te weten in Duitsland, internationale bescherming geniet. Nu eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning in Duitsland, is het volgens verweerder voor hem redelijk om naar dat land te gaan. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van wordt uitgegaan dat de lidstaten van de EU, waaronder Duitsland, de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven. Het is volgens verweerder aan eiser om aannemelijk te maken dat Duitsland deze verplichtingen in zijn geval niet nakomt. Daarin is eiser volgens verweerder niet geslaagd.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser betoogt dat in zijn geval ten aanzien van Duitsland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser had een goed leven in Duitsland met betaald werk en huisvesting. Uitsluitend omdat hij – als voorwaarde voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning – door de Duitse autoriteiten is gedwongen om bij de Eritrese ambassade een paspoort aan te vragen, is hij naar België gegaan en vervolgens naar Nederland. Als tegenstander van het Eritrese regime kan eiser geen paspoort krijgen. Eiser heeft tevergeefs geprobeerd om bewijs te verkrijgen van de omstandigheid dat de Duitse autoriteiten een Eritrees paspoort van hem eisen. Hij weet niet hoe hij dit bewijs nog kan krijgen en hij heeft geen geld voor rechtsbijstand om rechtsmiddelen aan te wenden. De werkwijze van de Eritrese autoriteiten op de ambassade jegens onderdanen houden volgens eiser ernstige mensenrechtenschendingen in. Van eiser kan niet worden gevergd dat hij tegen de werkwijze van de Duitse autoriteiten in Duitsland rechtsmiddelen aanwendt. Daarom maakt eiser aanspraak op internationale bescherming in Nederland. Subsidiair stelt eiser dat verweerder garanties moet vragen aan de Duitse autoriteiten dat eiser in Duitsland aanspraak maakt op verlenging van zijn status zonder dat daar een Eritrees paspoort voor nodig is.
Het oordeel van de rechtbank
Relevante wettelijke bepalingen
5. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een asielaanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de EU internationale bescherming geniet.
6. Op grond van artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de asielaanvraag slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien – voor zover hier van belang -, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land zo zal worden behandeld dat het leven en de vrijheid niet worden bedreigd op discriminatoire gronden, er geen risico bestaat op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en het beginsel van non-refoulement wordt nageleefd.
7. Op grond van het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 wordt de asielaanvraag slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
8. De rechtbank is allereerst van oordeel dat eisers algemene standpunt dat de zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd niet slaagt. Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze van eiser. Het is dan aan eiser om aan te geven waarom de reactie van verweerder op de zienswijze in het bestreden besluit niet juist of niet toereikend is. Voornoemd algemene standpunt is daarvoor onvoldoende.
9. De rechtbank wijst er verder op, zoals ook ter zitting besproken, dat onderscheid gemaakt moet worden tussen de verleende subsidiaire bescherming en de daarop verleende verblijfstitel. Dat volgt uit de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn, zie met name artikel 24). Tussen partijen is niet in geschil dat aan eiser subsidiaire bescherming is verleend in Duitsland en dat deze bescherming niet is beëindigd of ingetrokken. Zoals ook de Afdeling op 9 mei 2017heeft overwogen, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 juni 2015(het arrest H.T.), geniet eiser internationale bescherming zolang de aan hem verleende bescherming niet is ingetrokken of beëindigd. Uit hoofde hiervan heeft eiser recht op de voordelen die hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn hem biedt. Daaronder valt het recht op bescherming tegen refoulement, alsook het recht op toegang tot sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting.
10. Gelet op de voortdurende subsidiaire bescherming in Duitsland is het voor eiser volgens vaste jurisprudentie redelijk om naar dat land te gaan.In de gronden van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Aan de voorwaarde van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 is dus voldaan. Dat wordt naar het oordeel van de rechtbank niet anders als eiser problemen ervaart bij de verlenging van zijn verblijfstitel.
11. De vraag die resteert en in de beroepsgronden met name aan de orde wordt gesteld is of ook aan artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 is voldaan. Eiser stelt immers dat Duitsland jegens hem zijn internationale verplichtingen niet nakomt door van hem bij de verlenging van zijn verblijfstitel een Eritrees paspoort te eisen. De rechtbank is van oordeel dat ook aan 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
11. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris ervan uitgaan dat de lidstaten van de Europese Unie hun internationale verplichtingen uit hoofde van bijvoorbeeld het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waarnaar de vreemdeling zal terugkeren zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan deze veronderstelling wordt weerlegd.
13. Eiser heeft tegenover verweerder verklaard dat hem bij zijn verzoek om verlenging van zijn verblijfstitel mondeling is aangezegd een Eritrees paspoort te overleggen. Deze verklaring heeft eiser gestaafd met algemene stukken waarin ook is vermeld dat de Duitse autoriteiten soms om nationaliteitsdocumenten vragen. Het betreft het artikel “Passplicht fiir
13. ausländische Staatsangehörige, Mitwirkungspflichten bei der Passbeschaffung während des Asylverfahrens und danach” van Hubert Heinhold in Asylmagazin 1 februari 2018, en het artikel “Zwischen Widderrufsverfahren, Aufenthaltsverfestigung und Passbschaffung” van Jens Dieckman, in Asylrechtstagung van 13 juni 2019.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er inderdaad een procedure is geweest waarin van eiser is geëist dat hij een Eritrees paspoort zou overleggen.
16. De rechtbank overweegt dat eiser zijn verklaringen over wat hem is overkomen inderdaad niet met stukken heeft onderbouwd, terwijl redelijkerwijs wel te verwachten is dat daartoe mogelijkheid bestaat. Eiser stelt dat hem enkel mondeling is aangezegd dat hij een Eritrees paspoort moest hebben en dat de Duitse autoriteiten weigeren om die voorwaarde op schrift te stellen, maar dat komt de rechtbank niet aannemelijk voor. Het ontbreken van een onderbouwing schept twijfel over eisers verklaringen. Eiser heeft wel algemene stukken overgelegd die onderbouwen dat de Duitse autoriteiten onder omstandigheden medewerking aan verkrijging van een paspoort verlangen, maar deze kunnen de twijfel over eisers situatie niet wegnemen; het is immers onduidelijk of eiser ook in die omstandigheden verkeert. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de door eiser overgelegde stukken ook blijkt dat de verplichting om een paspoort te overleggen niet ongeclausuleerd is en er (dus) voor eiser ruimte bestaat om aan te voeren dat hij niet aan die verplichting kan voldoen.
17. Ook als eiser, overeenkomstig zijn verklaring, inderdaad is aangezegd om een Eritrees paspoort te overleggen, is naar het oordeel van de rechtbank evenwel onvoldoende gebleken dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
In de eerste plaats wijst de rechtbank erop dat eiser niet als vluchteling is erkend maar subsidiaire bescherming heeft gekregen. Onzeker is dus of eiser bescherming geniet omdat hij te vrezen heeft voor de Eritrese autoriteiten, zodat ook onzeker is of van eiser niet verlangd kan worden dat hij zich wendt tot de Eritrese autoriteiten. Ter zitting heeft eiser zich gepresenteerd als ‘tegenstander van het regime’, maar dat is niet nader onderbouwd.
Bovendien heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat van eiser verlangd mag worden dat hij in Duitsland de geëigende wegen bewandelt om zijn onvrede over de verlengingsprocedure aan de orde te stellen. Uit het contact met de Duitse autoriteiten blijkt dat eiser hangende het verzoek om verlenging verblijfsrecht heeft in Duitsland. Daardoor kan hij nog altijd aanspraak maken op de uit zijn status voortvloeiende rechten. Eiser heeft blijkens zijn eigen verklaringen niet geklaagd bij de Duitse autoriteiten over de voorwaarden voor verlenging van zijn verblijfstitel. Duitsland heeft eisers verzoek om verlenging ook niet afgewezen, zodat eiser de aangewezen rechtsmiddelen tegen dit besluit (mochten de Duitse autoriteiten zijn verzoek om verlenging daadwerkelijk afwijzen) ook nog niet heeft benut. Eisers stelling dat hij financieel geen mogelijkheid heeft om rechtsmiddelen aan te wenden, heeft hij niet onderbouwd en de rechtbank wijst er andermaal op dat Duitsland zich heeft gecommitteerd aan de Europese minimumnormen voor (rechts)bescherming, zoals deze ook zijn neergelegd in de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn).
18. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande ook geen reden om eisers subsidiaire beroepsgrond te honoreren, dat verweerder garanties over verlenging van de verblijfstitel zou moeten eisen. Er kan immers van uit worden gegaan dat eiser zo nodig zelf in Duitsland daarvoor rechtsmiddelen kan aanwenden.
19. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.