ECLI:NL:RBDHA:2022:1163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
NL21.20409
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens internationale bescherming in Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een minderjarige met Syrische nationaliteit, zijn asielaanvraag in Nederland niet-ontvankelijk verklaard zag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 december 2021 besloten dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk was omdat de eiser internationale bescherming genoot in Oostenrijk. De eiser had in augustus 2021 asiel aangevraagd in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser in Oostenrijk al een subsidiaire beschermingsstatus had verkregen. De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn belangen als minderjarige niet voldoende waren meegewogen en dat hij niet in staat was om zijn rechten in Oostenrijk te verwezenlijken. De rechtbank concludeerde dat de aanwezigheid van de oom van de eiser in Nederland niet voldoende was om te concluderen dat het in het belang van de eiser was om in Nederland te blijven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.20409

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

ProcesverloopBij besluit van 27 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.20410, op 28 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft via een beeldverbinding deelgenomen aan de mondelinge behandeling. Daarbij is hij bijgestaan door zijn ter zitting verschenen gemachtigde. Als tolk was ter zitting aanwezig G.M.A. Al-Harbia. Daarnaast waren [Naam 2], voogd van de voogdij-instelling NIDOS, en [Naam 3], de oom van eiser, via beeldverbinding aanwezig. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 2005 en de Syrische nationaliteit te bezitten. Op 8 augustus 2021 heeft eiser een asielaanvraag ingediend in Nederland. Verweerder heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser internationale bescherming geniet in Oostenrijk. [1]
2. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Omdat hij is toegelaten tot de nationale procedure en hij is gehoord over zijn asielmotieven, mocht hij vertrouwen op een inhoudelijke beoordeling van zijn asielverzoek. Nu verweerder al in augustus 2021 op de hoogte was van het feit dat eiser in Oostenrijk bescherming genoot, had verweerder bovendien niet tot eind december 2021 mogen wachten met het niet-ontvankelijk verklaren van eisers asielaanvraag. Daarnaast strookt de op 23 augustus 2021 door de Oostenrijkse autoriteiten verstrekte informatie over eisers verblijfsrecht aldaar niet met de door hen verstrekte informatie van 15 december 2021. Zonder nader onderzoek naar de verblijfsrechtelijke positie kan verweerder het verzoek van eiser daarom niet niet-ontvankelijk verklaren. Eiser vindt ook dat zijn belangen als minderjarige niet voldoende kenbaar zijn meegewogen. Hij had de intentie om naar Nederland te komen gezien de mogelijkheden tot gezinshereniging en omdat hij in afwachting daarvan bij zijn oom in Nederland kan verblijven. Het is niet in het belang van eiser om naar Oostenrijk te gaan. Er is voor hem vooralsnog geen gezinshereniging mogelijk in Oostenrijk vanwege de verplichte wachttijd van drie jaar. Ook stelt hij dat hij in Oostenrijk geen onderwijs heeft kunnen volgen en hij dat hij daar geen wettelijk vertegenwoordiger heeft gehad na zijn asielprocedure. [2] Verder voelde hij zich slecht behandeld in Oostenrijk. Eiser stelt dat zijn welzijn en sociale ontwikkeling beschadigd zullen worden bij overdacht aan Oostenrijk.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3. Verweerder kan een aanvraag niet-ontvankelijk verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, als een vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit bepaalt dat de aanvraag slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard als de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling daarvan worden op grond van het derde lid alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
4. Gelet op de op 15 december 2021 van Oostenrijk ontvangen informatie staat vast dat eiser internationale bescherming in Oostenrijk heeft: eiser is in het bezit van een subsidiaire beschermingsstatus sinds 27 april 2021. Eiser heeft ook zelf verklaard dat hij in april 2021 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor de duur van één jaar. Dat hij daarnaast in Oostenrijk in afwachting was – en wellicht nog is - van de uitkomst van een beroepsprocedure tegen een negatieve beslissing op zijn asielaanvraag, zoals blijkt uit de op 23 augustus 2021 verkregen informatie, doet niet af aan het bestaande verblijfsrecht.
5. De opname van eiser in de nationale procedure doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet-ontvankelijk te verklaren. Dit is immers een van de afdoeningsmodaliteiten waarin is voorzien. Eerst gelet op de op 15 december 2021 van de Oostenrijkse autoriteiten ontvangen informatie bestond hiervoor aanleiding. Van rechtens te honoreren verwachtingen, in strijd met het vertrouwensbeginsel, is geen sprake omdat eiser door het horen omtrent zijn asielmotieven niet in een andere positie is komen te verkeren met betrekking tot de mogelijke uitkomst van zijn asielaanvraag. De gehoormedewerker heeft eiser aan het einde van het nader gehoor juist meegedeeld dat er nog zal worden gekeken naar zijn asielaanvraag in Oostenrijk en dat één van de mogelijkheden is dat hij nog een keer uitgenodigd zal worden voor een gesprek over zijn asielaanvraag in Oostenrijk. [3]
6. Alleen al omdat de Oostenrijkse autoriteiten eiser subsidiaire bescherming hebben verleend, is in beginsel sprake van een zodanig band met Oostenrijk dat het voor eiser redelijk is om naar dat land te gaan. [4] Dit laat echter onverlet dat alle relevante en omstandigheden bij de beoordeling moeten worden betrokken.
7. Voor zover eiser betoogt dat hij in Nederland eerder in aanmerking komt voor gezinshereniging met zijn ouders dan in Oostenrijk, leidt dat er niet toe dat niet van hem verlangd kan worden terug te keren naar Oostenrijk. Zoals verweerder in het voornemen heeft opgemerkt, heeft eiser ook daar onder voorwaarden de mogelijkheid tot gezinshereniging. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Oostenrijk hierbij voorwaarden stelt die in strijd zijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn. [5]
8. Verder moet worden aangenomen dat eiser in Oostenrijk kan klagen bij de autoriteiten en zich zo nodig tot de rechter kan wenden indien hij meent dat zijn rechten wordt geschonden. Verweerder heeft in dat verband opgemerkt dat eiser al enkele maanden na het verkrijgen van een verblijfsvergunning uit Oostenrijk is vertrokken, terwijl niet is gebleken dat hij bij de autoriteiten heeft geklaagd over het gestelde gebrek aan onderwijs of over zijn slechte bejegening. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat eiser onvoldoende moeite heeft gedaan om zijn rechten als statushouder in Oostenrijk te verwezenlijken.
9. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hiertoe niet in staat is geweest vanwege het ontbreken van een wettelijk vertegenwoordiger. Eiser verwijst in dit verband naar pagina 71 van het AIDA [6] -rapport over Oostenrijk uit april 2021, maar de door eiser aangehaalde passage ziet op het ontbreken van een algemeen voogd voor minderjarigen tijdens ‘the admissibility procedure’. Het desbetreffende hoofdstuk 4 Legal representation of unaccompanied children bespreekt verder de wijze waarop het wettelijk gezag over minderjarige asielzoekers is geregeld na toelating tot ‘the regular procedure’, maar bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat minderjarige statushouders geen wettelijk vertegenwoordiger hebben.
10. Gelet op het voorgaande is dan ook niet aannemelijk geworden dat eisers welzijn en sociale ontwikkeling in het geding zijn indien hij terugkeert naar Oostenrijk. Voor zover eisers voogd in een schriftelijke verklaring stelt dat eiser behoefte heeft aan hulp en begeleiding is niet aannemelijk geworden dat eiser die zal moeten missen in Oostenrijk.
11. Voor zover eiser heeft gewezen op de aanwezigheid van zijn oom in Nederland heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het in zijn belang is om bij dit familielid te verblijven. Zoals verweerder hierover in het bestreden besluit heeft opgemerkt heeft eiser eerder verklaard dat deze oom de zorg voor hem niet wil dragen. De voogd van eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor AMV verklaard dat de oom tegenover Nidos heeft verklaard dat hij in een eenkamerwoning in Amsterdam woont en veel afwezig is. Hij kan er daarom geen minderjarige jongen bij hebben. De in beroep overgelegde verklaring van de oom dat hij voor eiser kan en wil zorgen, is niet onderbouwd. De oom heeft ter zitting verklaard mondeling te hebben vernomen van de gemeente Amsterdam dat hij op termijn in aanmerking komt voor een ruimere woning. De voogd van eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij niet nader bekend is met de situatie van de oom.
12. Een en ander leidt er dan ook niet toe dat van eiser redelijkerwijs niet kan worden gevergd om zich naar Oostenrijk te begeven. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr.N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Ter onderbouwing verwijst eiser naar pagina’s 71, 100 en 133 van het AIDA rapport Oostenrijk 2020.
3.Pagina 14 van het verslag nader gehoor.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442 en 7 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2895.
5.Richtlijn 2003/86/EG.
6.Asylum Information Database.