ECLI:NL:RBDHA:2022:11545

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
NL22.818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning en beoordeling van openbare orde in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de asielvergunning van een eiser uit Sierra Leone. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 23 december 2021 besloten om de asielvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 1 juni 2015 in te trekken, zijn aanvraag om verlenging van deze vergunning afgewezen en hem geen reguliere verblijfsvergunning verstrekt. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak op 12 oktober 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de strafrechtelijke veroordeling van eiser voor ernstige misdrijven, waaronder verkrachting en kinderpornografie, en de gevolgen daarvan voor de openbare orde in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, ondanks zijn argumenten over zijn verbeterde situatie na zijn vrijlating. De rechtbank heeft de belangen van eiser en zijn dochter afgewogen, maar oordeelde dat de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarbij zij ook de evenredigheid van het besluit van de staatssecretaris bevestigde. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.818

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

ProcesverloopBij besluit van 23 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers asielvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 juni 2015, eisers aanvraag om verlenging van deze vergunning afgewezen, eiser niet ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning verstrekt, en aan eiser uitstel van vertrek om medische redenen verleend van 23 december 2021 tot 23 december 2022.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2022 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Saie. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Sierra Leoonse nationaliteit.
2. Bij besluit van 13 april 2014 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b (subsidiaire bescherming), van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), geldig van 10 januari 2014 tot 10 januari 2019. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en dat hij daardoor gevaar loopt in zijn land van herkomst. Bij besluit van 30 april 2015 heeft verweerder op verzoek van eiser een machtiging tot voorlopig verblijf verleend aan diens dochter, [naam2] ([geboortedatum2]). Zij is op 20 juni 2015 naar Nederland gekomen.
3. Bij vonnis van 5 juni 2018 met parketnummer 01/865006-18 heeft de rechtbank Oost-Brabant eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van voorarrest. Eiser is veroordeeld voor verkrachting en aanranding van zijn dochter, meermaals gepleegd in de periode van 20 juni 2015 tot en met 23 oktober 2017, en voor het vervaardigen van een kinderpornografische foto van zijn dochter.
4. Op 14 augustus 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van zijn asielvergunning. Op 1 november 2018 is eiser door verweerder gehoord.
5. Bij voornemen van 21 april 2020 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij zijn asielvergunning wil intrekken met terugwerkende kracht tot 1 juni 2015, de verlengingsaanvraag wil afwijzen, hem niet ambtshalve een reguliere vergunning wil verstrekken, wil bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren wil uitvaardigen.
6. Eiser heeft vervolgens een zienswijze ingediend en deze diverse malen aangevuld. Op 23 maart 2021 is eiser nogmaals gehoord. Op 20 oktober 2021 heeft het Bureau Medische Advisering van verweerder een rapport uitgebracht waaruit blijkt dat eiser lijdt aan latente auto immuun-diabetes en dat het onbekend is of de daarvoor vereiste behandeling in Sierra Leone aanwezig is.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 juni 2015, eisers aanvraag om verlenging van deze vergunning afgewezen, eiser niet ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning verstrekt, en aan eiser uitstel van vertrek om medische redenen verleend van 23 december 2021 tot 23 december 2022. Verweerder heeft daarmee afgezien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser als pleger van een ernstig misdrijf een gevaar vormt voor de openbare orde in Nederland en dat hij hier weliswaar privéleven heeft en gezinsleven met zijn dochter, maar dat een inbreuk daarop gerechtvaardigd is. Ook heeft verweerder overwogen dat eiser niet gedwongen kan worden uitgezet naar Sierra Leone omdat hij daar nog steeds gevaar loopt.
8. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Intrekking en niet-verlenging
9. Volgens eiser komt het bestreden besluit al voor vernietiging in aanmerking omdat daarin geen wettelijke grondslag voor de intrekking en niet-verlenging wordt vermeld. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In het voornemen is namelijk vermeld dat dit heeft plaatsgevonden op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw en het voornemen is in het bestreden besluit ingelast.
10. Bij het besluit tot intrekking is de zogenoemde glijdende schaal van artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) toegepast. Eiser verzoekt de rechtbank ambtshalve na te gaan of dit op juiste wijze is gebeurd ondanks dat hij meent dat aan de voorwaarden is voldaan. Aangezien er geen sprake is van een geschilpunt of van een aspect van verplichte ambtshalve toetsing (kwesties van bevoegdheid en ontvankelijkheid) ziet de rechtbank hiervoor geen ruimte. De rechtbank verwijst hiervoor naar artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De omstandigheid dat het bestreden besluit een belastend besluit is, maakt dit niet anders.
11. Op grond van artikel 3.105f, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb is voor het intrekken van een asielvergunning waarbij subsidiaire bescherming is verleend en het afwijzen van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan, vereist dat eiser een ‘ernstig misdrijf’ heeft gepleegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 23 januari 2020 [1] uitleg gegeven aan dit begrip. In deze uitspraak is geoordeeld dat de beoordeling of wegens de ernst van het gepleegde misdrijf tot uitsluiting van subsidiaire bescherming kan worden overgegaan, moet zijn gebaseerd op een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval. Ook is geoordeeld dat die beoordeling plaatsvindt aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de veroorzaakte schade, de vraag of gebruik is gemaakt van geweld of een wapen, de mate van geweld, de gevolgde strafprocedure, de aard en duur van de opgelegde straf, het wettelijk strafmaximum en de vraag of de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf.
12. Eiser voert aan dat verweerder een dergelijk onderzoek niet heeft verricht doordat in het bestreden besluit is volstaan met het overnemen van de overwegingen van de strafrechter uit het hiervoor genoemde vonnis van 5 juni 2018. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft diverse aspecten uit het onherroepelijke strafvonnis als uitgangspunt genomen, te weten de aard van de gepleegde strafbare feiten, de daardoor veroorzaakte schade, en de aard en de duur van de opgelegde straf. Dit zijn elementen die volgens de Afdelingsuitspraak van 23 januari 2020 naar hun aard ook onderdeel uitmaken van een strafvonnis, zodat verweerder dit heeft mogen doen. Verweerder heeft daarmee echter niet volstaan en ook andere aspecten in de beoordeling betrokken. Zo heeft verweerder erop gewezen dat uit het strafvonnis blijkt dat eiser zijn daden grotendeels blijft ontkennen en dat hij ter terechtzitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij op het moment dat de (deels kinderpornografische) foto’s werden gemaakt bewusteloos was door overmatig alcohol- en drugsgebruik en dat zijn dochter de foto’s vermoedelijk zelf heeft gemaakt (voornemen, pagina 4). Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten de gepleegde strafbare feiten ook aanmerken als een ernstig misdrijf (pagina 2 van het verweerschrift). Dat verweerder blijkens het voornemen voor de beoordeling deels gebruik heeft gemaakt van de overwegingen in het kader van het Unierechtelijke openbare ordecriterium, is niet ontoelaatbaar. Verder merkt de rechtbank op dat eiser desgevraagd ter zitting niet heeft kunnen benoemen welke aspecten in de beoordeling van verweerder ontbreken. Eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 28 maart 2019 [2] kan hem niet baten omdat in die zaak kennelijk slechts was gekeken naar de aard van het misdrijf en de opgelegde straf. Dat is hier niet aan de orde.
13. Voor de intrekking en niet-verlenging is verder vereist dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (het Unierechtelijke openbare ordecriterium). Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 2 juni 2016 [3] en 17 juli 2018. [4] Eiser voert in dit kader aan dat verweerder ten onrechte van hem verlangt dat sprake is van een positieve gedragsverandering die bestendig is. Volgens eiser is het tegenstrijdig dat verweerder enerzijds spreekt van een positieve gedragsverandering maar anderzijds twijfelt aan de oprechtheid van zijn huidige houding. Verder stelt eiser dat hij zonder enige vorm van reclasseringstoezicht is vrijgelaten, dat hij gestopt is met het drinken van alcohol en dat hij weer een baan en een huis heeft gevonden. Ook stelt eiser dat hij regelmatig contact heeft met zijn dochter en dat dit inmiddels plaatsvindt zonder toezicht van de begeleiders van de instelling waar zij woont. Dit heeft eiser onderbouwd met een arbeidsovereenkomst, een huurovereenkomst, loonstrookjes, brieven van zijn dochter, foto’s van hem en zijn dochter en een e-mail van de begeleider van zijn dochter.
14. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving. In met name het actualiteitscriterium ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat verweerder dient te beoordelen of sprake is van een bestendige gedragsverandering. Verweerder heeft onderkend dat eiser zich in de gevangenis goed heeft gedragen, dat hij is gestopt met het drinken van alcohol, dat hij weer werk en een woning heeft gevonden en dat hij in zekere mate weer contact heeft met zijn dochter. Verweerder heeft daaraan echter op goede gronden geen doorslaggevende betekenis gehecht. Verweerder heeft in dat kader kunnen meewegen dat eiser tot aan het intrekkingsgehoor van 23 maart 2021 de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld heeft ontkend en dat hij ook daarna geen volledige verantwoordelijkheid heeft genomen voor het plegen van deze feiten door deze toe te schrijven aan zijn vroegere drankgebruik. Ook heeft verweerder de reclasseringsadviezen van 5 oktober 2018 en 13 december 2019 kunnen meewegen. Daaruit blijkt dat ten aanzien van eiser geen volledige inschatting van het recidiverisico kan worden gemaakt vanwege zijn ontkennende houding en zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. De enkele omstandigheid dat er momenteel geen sprake is van reclasseringstoezicht maakt niet dat eiser geen begeleiding nodig zou hebben. In dit kader merkt de rechtbank op dat in de reclasseringsadviezen is geadviseerd tot het volgen van een behandeltraject (wat vanwege de taalbarrière niet is gelukt) en tot het opleggen van diverse voorwaarden in het geval dat eiser in aanmerking zou zijn gekomen voor detentiefasering (wat kennelijk niet het geval is gebleken). Eiser heeft desgevraagd niet kunnen toelichten waarom hij momenteel niet onder toezicht staat. Ter zitting is gebleken dat eiser ook niet op vrijwillige basis door hulpverlenende instanties wordt behandeld dan wel begeleid. Ook heeft eiser geen recente stukken overgelegd die blijk geven van een bestendige positieve gedragsverandering.
15. Verder heeft eiser de vraag opgeworpen of het mogelijk is om een asielvergunning in te trekken terwijl er geen sprake is van een vertrekplicht. De rechtbank is van oordeel dat dit in het geval van eiser mogelijk is. Eiser heeft uitstel van vertrek om medische redenen gekregen. Dit is een toestemming tot verblijf zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Richtlijn 2008/155/EG (Terugkeerrichtlijn) die met zich brengt dat het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet verplicht is.
Privé- en gezinsleven
16. Op grond van artikel 3.6a, eerste en vijfde lid, van het Vb heeft verweerder in het bestreden besluit ambtshalve beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning gelet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierin is het recht op privé- en gezinsleven neergelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser weliswaar privéleven heeft in Nederland, alsmede gezinsleven met zijn dochter, maar dat een inbreuk daarop gerechtvaardigd is, omdat het belang bij het beschermen van de openbare orde in Nederland zwaarder weegt dan eisers belang bij het uitoefenen van zijn privé- en gezinsleven.
17. Eiser voert hiertegen aan dat verweerder te weinig rekening heeft gehouden met de belangen van zijn dochter, die aangeeft dat zij graag het contact met haar vader wil blijven onderhouden en die in Nederland verder geen netwerk heeft. Ook voert eiser aan dat verweerder niet heeft meegewogen dat hij subsidiaire bescherming heeft en dat hij waarschijnlijk feitelijk niet uit Nederland kan vertrekken omdat hij nog steeds gevaar loopt in Sierra Leone en omdat er onduidelijkheid bestaat over de aanwezigheid voor de voor hem noodzakelijke medische behandeling in Sierra Leone.
18. Verweerder heeft de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de wens van eisers dochter om in Nederland contact met haar vader te onderhouden in het voordeel van eiser heeft meegewogen. Verweerder heeft dit echter niet ten onrechte niet van doorslaggevend belang geacht. Daarbij heeft verweerder mogen meewegen dat het gezinsleven tussen eiser en zijn dochter geenszins als gebruikelijk is te beschouwen gelet op het misbruik dat heeft plaatsgevonden. Ook heeft verweerder mogen meewegen dat eisers dochter onder curatele is gesteld en woont in een instelling voor begeleid wonen, zodat zij niet volledig in staat is om haar eigen belangen goed in te schatten. Verder blijkt uit wat hiervoor is overwogen dat eisers subsidiaire beschermingsstatus in Nederland is ingetrokken. De omstandigheid dat eiser momenteel uitstel van vertrek heeft, is naar zijn aard tijdelijk. Dat eiser op dit moment niet gedwongen naar Sierra Leone kan worden uitgezet, maakt niet dat de belangen van eiser en zijn dochter bij gezinsleven anders hadden moeten worden gewogen.
Evenredigheid
19. Ten slotte voert eiser aan dat het bestreden besluit voor hem onevenredig nadelig uitpakt. Daarbij stelt hij dat hij waarschijnlijk in Nederland zal moeten blijven omdat hij in zijn land van herkomst nog steeds gevaar loopt en omdat niet duidelijk is of de voor hem noodzakelijke medische behandeling daar aanwezig is. Volgens eiser is het doel van het bestreden besluit dat hij Nederland verlaat, maar kan dit doel dus niet worden bereikt. Ondertussen is het bestreden besluit voor hem wel belastend terwijl hij net zijn leven, na te zijn vrijgelaten, weer op de rit heeft, aldus eiser. In dit verband beroept eiser zich op artikel 4:84 van de Awb en op het evenredigheidsbeginsel zoals dit is herijkt in de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022. [5] Ook heeft eiser gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 [6] en op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 februari 2021. [7]
20. Op grond van artikel 4:84 van de Awb blijft toepassing van een beleidsregel achterwege als dat voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In dit geval spelen de beleidsregels zoals neergelegd in onderdeel C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 over de openbare orde als afwijzingsgrond. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het doel van dit beleid, te weten het beschermen van de openbare orde in Nederland, niet bereikt kan worden. Door het bestreden besluit heeft eiser namelijk na afloop van het tijdelijke uitstel van vertrek geen rechtmatig verblijf meer in Nederland en wordt hij geacht om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de gevolgen voor hem onevenredig zijn. Eiser heeft niet onderbouwd op grond van welke bijzondere omstandigheden hij zich onderscheidt van andere vreemdelingen die vanwege strafrechtelijke antecedenten te maken krijgen met een intrekking van hun verblijfsvergunning. De aanwezigheid in Nederland van zijn dochter is daarvoor, gelet op wat hiervoor in het kader van het gezinsleven is overwogen, onvoldoende.
21. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 toetst de bestuursrechter bij een beroep op het evenredigheidsbeginsel aan drie punten: is het besluit geschikt om het doel te bereiken, is het besluit noodzakelijk of kan ook met een minder vergaande maatregel worden volstaan en is het besluit in het concrete geval evenwichtig. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit deze toets doorstaan. Gelet op wat hiervoor in overweging 20 is overwogen, is sprake van geschiktheid. Ten aanzien van de noodzakelijkheid geldt dat gesteld noch gebleken is dat verweerder ter bescherming van de openbare orde in Nederland een andere en minder vergaande maatregel ten aanzien van eiser had kunnen nemen. Ten aanzien van de evenwichtigheid zijn de omstandigheden dat eiser na zijn vrijlating weer een baan en een huis heeft gevonden en dat hij met enige regelmaat contact heeft met zijn dochter niet zodanig zwaarwegend dat verweerder van het nemen van het bestreden besluit had moeten afzien. Hierbij weegt de rechtbank mee dat, gelet op wat hiervoor in deze uitspraak is overwogen, ondanks deze omstandigheden eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde is en een inbreuk op zijn gezinsleven gerechtvaardigd is.
22. In de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 is geoordeeld dat medische omstandigheden onder voorwaarden kunnen leiden tot een situatie zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Aangezien verweerder al heeft overwogen dat artikel 3 van het EVRM zich op dit moment verzet tegen uitzetting van eiser naar Sierra Leone, kan deze uitspraak eiser verder niet baten. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 februari 2021 ziet op een geval waarin er geen uitstel van vertrek om medische redenen is verleend en heeft dus geen betrekking op de situatie van eiser.
Conclusie
23. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
24. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter en voorzitter, en mr. K.M. de Jager en mr. E.F. Bethlehem, rechters, in aanwezigheid van mr.A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.