ECLI:NL:RBDHA:2022:11528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
NL21.5705
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure inzake machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel 'verblijf als familie-of gezinslid bij [A]'. Deze aanvraag werd op 10 augustus 2020 afgewezen. Eiseres heeft vervolgens bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd op 17 maart 2021 ongegrond verklaard. Op 8 september 2021 verleende verweerder uiteindelijk een mvv aan eiseres, maar dit gebeurde pas na de afwijzing van het bezwaar.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, maar trok dit beroep in op 22 februari 2022. Ze verzocht de rechtbank om verweerder te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht te restitueren. Verweerder heeft echter aangegeven niet bereid te zijn om de proceskosten en griffierechten te vergoeden, omdat er volgens hem geen sprake was van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake was van tegemoetkomen, omdat het inwilligende besluit van 8 september 2021 gebaseerd was op nieuwe feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit waren verkregen. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen, omdat er geen grond was om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres had moeten maken in verband met het beroep. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, en mr. J.R. van Veen, griffier, en is openbaar gemaakt op 28 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5705

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Jankie),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), voor het doel ‘verblijf als familie-of gezinslid bij [A]’ afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 september 2021 heeft verweerder aan eiseres een mvv verleend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 22 februari 2022 heeft eiseres het beroep ingetrokken en verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht te restitueren.
Verweerder heeft op 22 februari 2022 op het verzoek tot vergoeding van de proceskosten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb [1] en nader uitgewerkt in het Bpb. [2] Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten.
2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] volgt dat van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb alleen sprake is als het bestuursorgaan zijn standpunt zodanig heeft herzien dat daarmee eigenlijk wordt erkend dat het oorspronkelijke besluit onrechtmatig was. Volgens de Afdeling is bij intrekking van een besluit vanwege nieuwe feiten en omstandigheden of vanwege nadien verkregen informatie, geen sprake van tegemoetkomen.
3. Verweerder heeft bij brief van 22 februari 2022 toegelicht dat hij niet bereid is om de proceskosten en de griffierechten te vergoeden.
4. Eiseres acht een proceskostenveroordeling wel op zijn plaats, omdat zij genoodzaakt was rechtsmiddelen in te stellen tegen het besluit waarbij verweerder een mvv heeft geweigerd te verstrekken. Eiseres was er niet van op de hoogte dat verweerder inmiddels een mvv had verstrekt.
5. De rechtbank stelt vast dat de intrekking van het beroep het gevolg is van het inwilligend besluit van 8 september 2021. Bij dit besluit is aan eiseres een mvv verleend.
Verweerder heeft in zijn brief van 22 februari 2022 toegelicht dat geen sprake is van tegemoetkoming, omdat het inwilligende besluit is gebaseerd op stukken die zijn overgelegd bij de mvv aanvraag van 1 juli 2021. Deze stukken zijn van na het bestreden besluit in de onderhavige procedure. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden besluit te herzien.
Van tegemoetkoming in de zin van artikel 8:75a van de Awb is dan ook geen sprake. Om die reden bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen grond om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Verweerder is daarom ook niet gehouden het griffierecht te vergoeden.
6. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de proceskosten af.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr.J.R. van Veen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Besluit proceskosten bestuursrecht.
3.Zie bijv. de uitspraak van 8 april 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:1084.