In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel 'verblijf als familie-of gezinslid bij [A]'. Deze aanvraag werd op 10 augustus 2020 afgewezen. Eiseres heeft vervolgens bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd op 17 maart 2021 ongegrond verklaard. Op 8 september 2021 verleende verweerder uiteindelijk een mvv aan eiseres, maar dit gebeurde pas na de afwijzing van het bezwaar.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, maar trok dit beroep in op 22 februari 2022. Ze verzocht de rechtbank om verweerder te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht te restitueren. Verweerder heeft echter aangegeven niet bereid te zijn om de proceskosten en griffierechten te vergoeden, omdat er volgens hem geen sprake was van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake was van tegemoetkomen, omdat het inwilligende besluit van 8 september 2021 gebaseerd was op nieuwe feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit waren verkregen. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen, omdat er geen grond was om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres had moeten maken in verband met het beroep. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, en mr. J.R. van Veen, griffier, en is openbaar gemaakt op 28 februari 2022.