ECLI:NL:RBDHA:2022:11356

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
AWB 21/6198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 13 van Besluit 1/80 op verblijfsvergunning onder niet-tijdelijke humanitaire gronden

In deze zaak heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van niet-tijdelijke humanitaire gronden. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres onder het bereik van artikel 13 van het Besluit 1/80 valt, ondanks dat zij op het moment van de aanvraag geen feitelijke arbeid verrichtte. De rechtbank heeft vastgesteld dat het niet vereist is dat de vreemdeling op het moment van de aanvraag feitelijk arbeid verricht om onder dit besluit te vallen. De rechtbank heeft echter besloten om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de overige beroepsgronden van eiseres niet slagen. Eiseres had eerder een verblijfsvergunning onder andere beperkingen, maar deze zijn inmiddels in rechte vast komen te staan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf na het zoekjaar, omdat haar aanvraag niet tijdig is ingediend. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Eiseres is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Op 24 januari 2020 heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangevraagd in verband met het associatieverdrag tussen de Europese Unie en Turkije. Bij besluit van 28 juni 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Op 26 oktober 2021 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres heeft eerder een verblijfsvergunning regulier gehad onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent 1] ’. Daarna is zij tot 8 april 2017 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘het zoeken en verrichten van arbeid, al dan niet in loondienst’. Op 3 april 2017 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent 2] ’. Op 6 maart 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier in verband met het associatieverdrag tussen de EU en Turkije met als doel het verrichten van arbeid in loondienst. In 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent 3] ’. Deze drie aanvragen zijn allemaal afgewezen en staan inmiddels ook in rechte vast. In beroep ligt nu de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier in verband met het associatieverdrag tussen de EU en Turkije voor die eiseres op 24 januari 2020 heeft ingediend. Met deze aanvraag wil eiseres de verblijfsvergunning verkrijgen onder de beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, zoals vermeld in artikel 3.51, achtste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen. Verweerder stelt zich namelijk – kort samengevat - op het standpunt dat eiseres niet onder het toepassingsbereik valt van artikel 13 van Besluit 1/80. Bovendien kan de verblijfsvergunning die eiseres wenst te verkrijgen alleen worden verleend in aansluiting op de verblijfsvergunning in verband met het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst.
Toepassing artikel 13 van Besluit 1/80
3. Eiseres is het daarmee niet eens en voert daartoe ten eerste aan dat zij wel degelijk valt onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt immers dat een Turkse onderaan onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80 valt wanneer hij of zij het voornemen kenbaar heeft gemaakt om arbeid in loondienst te willen verrichten, dan wel wanneer hij of zij die arbeid in het verleden heeft verricht. Van dat laatste is in het geval van eiseres sprake. Eiseres heeft namelijk in het verleden arbeid in loondienst verricht en de rechten die zij destijds als Turkse werknemer heeft opgebouwd gaan enkel verloren bij frauduleus handelen of verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake. Dat eiseres niet staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) is voor het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80 verder niet relevant.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80, omdat zij op de datum waarop de aanvraag is ingediend niet kon worden aangemerkt als ‘werknemer’ in de zin van dat artikel. Eiseres heeft namelijk sinds 6 juli 2018 geen arbeid in loondienst meer verricht en staat sinds 1 mei 2020 niet meer ingeschreven in de Brp.
3.2.
De rechtbank volgt eiseres in haar betoog dat zij valt onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank miskend dat, om te vallen onder het toepassingsbereik van dit besluit, niet vereist is dat de vreemdeling op het moment van de aanvraag feitelijk arbeid verricht. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 april 2012 [1] volgt, onder verwijzing naar het arrest Sahin [2] , immers dat artikel 13 van Besluit 1/80 onder meer betrekking heeft op Turkse staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van het door de bevoegde autoriteiten verleende recht om arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld nog geen jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever hebben verricht of die nog geen gebruik hebben gemaakt van dat recht om arbeid te verrichten, maar dat voornemens zijn.
In het geval van eiseres is niet in geschil dat zij in elk geval van 7 april 2017 tot 6 juli 2018 (legale) arbeid in loondienst heeft verricht. Dat betekent dus dat eiseres reeds gebruik heeft gemaakt van het door de bevoegde autoriteiten verleende recht om arbeid te verrichten en dat eiseres dus werknemer is in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017 [3] volgt dat het begrip werknemer op dezelfde manier moet worden uitgelegd als in artikel 6 van dat Besluit. Dat betekent in lijn met het arrest Bozkurt [4] dat een Turkse onderdaan de hoedanigheid van werknemer slechts verliest indien hij blijvend niet in staat is om arbeid in loondienst te verrichten. Niet gebleken is dat daarvan in het geval van eiseres sprake is. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting ook niet weersproken dat eiseres in staat is om arbeid te verrichten. Het voorgaande betekent dus dat verweerder heeft miskend dat eiseres haar status als Turkse werknemer in de zin van Besluit 1/80 niet heeft verloren. Of eiseres het voornemen heeft om te gaan werken is dus in dit verband niet relevant. Dat eiseres vanaf 1 mei 2020 niet meer stond ingeschreven in de Brp, hetgeen volgens verweerder er niet op duidt dat zij een voornemen heeft om arbeid te gaan verrichten, is dus ook niet relevant. Deze beroepsgrond slaagt.
3.3.
Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal vervolgens bezien of er reden bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daarover overweegt zij als volgt.
Ambtshalve doortoetsen eerdere aanvraag
4. Eiseres voert aan dat verweerder bij haar aanvraag van 3 april 2017, welke aanvraag zag op beoogd verblijf bij [referent 2] , ambtshalve had moeten toetsen of eiseres voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zoals neergelegd in artikel 3.51, achtste lid, van het Vb 2000. Bij die aanvraag heeft eiseres namelijk ook stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij op dat moment legale arbeid verrichtte.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van de door eiseres op 3 april 2017 ingediende aanvraag voor verblijf bij [referent 2] reeds in rechte vast is komen te staan toen deze rechtbank en zittingsplaats het door eiseres ingediende beroep tegen de afwijzing ongegrond verklaarde. [5] Het betoog van eiseres dat verweerder die aanvraag niet op een juiste wijze heeft beoordeeld, had in die procedure naar voren moeten worden gebracht. De rechtbank kan hierover in onderhavige procedure geen uitspraak meer doen.
Voortzetting verblijf na zoekjaar
5. Eiseres voert aan dat zij ook nu nog in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Volgens eiseres maakt het niet uit dat de aanvraag niet is ingediend vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning in verband met het zoekjaar. Eiseres doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 21 november 2019. [6] Volgens eiseres betreft het gelijke gevallen. Het gaat in beide zaken namelijk om voortzetting van het verblijf na een zoekjaar. In de uitspraak is een verblijfsvergunning na het zoekjaar verleend, waarbij de aanvraag ook pas vele jaren na afloop van het zoekjaar is gedaan.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 moet worden ingediend uiterlijk op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning in verband met het zoekjaar verstrijkt. Eiseres voldoet hier niet aan, omdat de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning in verband met het zoekjaar al op 8 april 2017, dus twee jaar en acht maanden vóór de onderhavige aanvraag, is geëindigd en zij in de tussentijd tweemaal een aanvraag voor een ander verblijfsdoel heeft gedaan.
5.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat zij ook nu nog voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf na het zoekjaar. Uit de tekst van artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 volgt – voor zover relevant – dat de vergunning kan worden verleend indien de vreemdeling uiterlijk op het moment waarop de geldigheidsduur van het zoekjaar verstrijkt, beschikt over een arbeidsplaats voor nog een jaar waarmee zelfstandig en duurzaam voldoende middelen van bestaan worden verworven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat uit de tekst van deze bepaling volgt dat de door eiseres ingediende aanvraag reeds vóór het verlopen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning in verband met het zoekjaar moet worden ingediend. Niet in geschil is dat de geldigheidsduur van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning in verband met het zoekjaar verliep op 8 april 2017 en zij onderhavige aanvraag ruim twee jaar daarna heeft ingediend. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat de systematiek van de verblijfsvergunningen maakt dat de aanvraag moet zijn ingediend vóór het verlopen van het zoekjaar. Verweerder heeft namelijk toegelicht dat de verblijfsvergunning in verband met het zoekjaar is bedoeld om het mogelijk te maken een zelfstandig verblijfsrecht te verkrijgen na het verlies van het afhankelijke verblijfsrecht (bijvoorbeeld na verbreken huwelijk/duurzame relatie). Omdat niet iedereen gedurende het afhankelijke verblijf heeft gewerkt, wordt een jaar de tijd gegund om arbeid te vinden. Als in dat zoekjaar reële en daadwerkelijke arbeid wordt gevonden, dan wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning in verband met het zoekjaar verlengd, hetgeen resulteert in de verblijfsvergunning van artikel 3.51, achtste lid, van het Vb 2000. De rechtbank kan deze toelichting volgen. Verweerder heeft daarbij ook terecht gewezen op het inmiddels vervallen artikel 9.6, derde lid, van het Vb 2000, waarin staat dat de verblijfsvergunning (het zoekjaar) kan worden gewijzigd in een verblijfsvergunning onder de beperking voortgezet verblijf, indien de vreemdeling uiterlijk op het moment waarop de geldigheidsduur verstrijkt beschikt over een arbeidsplaats voor nog een jaar waarmee hij zelfstandig en duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft. Een dergelijke systematiek volgt ook uit paragraaf B19/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 1982 en paragrafen B1/2.3.3. en B1/4.3.2. van de Vreemdelingencirculaire 1994.
Het beroep van eiseres op de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2019 slaagt ook niet. De rechtbank ziet namelijk niet in waarom sprake zou zijn van gelijke gevallen. In de door eiseres aangehaalde uitspraak speelde een andere rechtsvraag, namelijk de vraag of het hebben van een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen in de weg stond aan het tegenwerpen van het middelenvereiste. Die rechtsvraag speelt in de onderhavige zaak niet. Verder blijkt uit de door eiseres aangehaalde uitspraak niet dat de aanvraag voor voortzetting van verblijf ook na het verlopen van het zoekjaar kan worden ingediend. In die uitspraak werd de aanvraag voor de verblijfsvergunning in verband met het zoekjaar pas acht jaar na het verbreken van de relatie ingediend. Het ging dus niet om het (te) laat indienen van de aanvraag om een verblijfsvergunning zoals eiseres die nu wenst te verkrijgen.
5.3.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning op grond van artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, omdat zij die aanvraag niet uiterlijk voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning in verband met het zoekjaar heeft ingediend. Eiseres heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die kunnen leiden tot een andere conclusie. Dat op eiseres de standstillbepaling van toepassing is maakt het oordeel ook niet anders, omdat niet is gebleken dat in het verleden gunstigere bepalingen van toepassing waren.
5.4.
De overige beroepsgronden van eiseres slagen dus niet. De rechtbank ziet daarin aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Conclusie
6. Het beroep is gelet op hetgeen is overwogen in 3.2 en 3.3 gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt echter gelet op wat is overwogen in 4.2, 5.2, 5.3 en 5.4 dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde rechtmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 181,- aan haar vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 181 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Scherff, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 april 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Arrest van het Hof van Justitie van 17 september 2009, zaak C-242/06, ECLI:EU:2009:554.
4.Arrest van het Hof van Justitie van 6 juni 1995, Zaak C-434/93, ECLI:EU:C:1995:168.
5.Uitspraak van 15 januari 2019, zaaknummer AWB 18/1504, niet gepubliceerd.