ECLI:NL:RBDHA:2022:11340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
AWB 20/7814
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument op basis van artikel 20 VWEU in het kader van de afhankelijkheidsrelatie tussen een vader en zijn kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser, een vreemdeling, tot afgifte van een verblijfsdocument op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Eiser, die een relatie had met de moeder van zijn twee minderjarige kinderen, had verzocht om een verblijfsdocument dat zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan eiser een verblijfsrecht zou worden geweigerd. De rechtbank concludeerde dat de moeder van de kinderen niet meewerkte aan omgang, maar dat dit niet relevant was voor de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank gedeeltelijk toekende, met een schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de aanvraag af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7814
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. P.B. Weenink, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacz, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

In het besluit van 10 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw [1] , waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
In het besluit van 16 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 24 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van eiser meerdere stukken overgelegd die zien op lopende beroepsprocedures bij onder meer de familierechter. Op 19 mei 2022 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht om heropening van het onderzoek, omdat de familiekamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad de kinderen van eiser op 19 mei 2022 onder toezicht heeft gesteld voor de duur van een jaar.
De rechtbank heeft het onderzoek naar aanleiding van dit verzoek heropend en heeft verweerder op 22 juni 2022 in de gelegenheid gesteld binnen twee weken te reageren op de door de gemachtigde van eiser ingediende stukken. Verweerder heeft hier op 30 juni 2022 op gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 5 juli 2022 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser heeft een relatie gehad met de moeder van hun twee minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2] , beiden geboren op [geboortedatum] 2018. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit. Na de geboorte heeft eiser nog een maand met de moeder van de kinderen en de kinderen samengewoond, waarna de relatie is beëindigd. Na het einde van de relatie heeft eiser zijn kinderen nog twee keer gezien toen zij drie maanden oud waren.
Eiser heeft op 1 oktober 2018 verzocht om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Eiser beoogt verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU [2] (arrest Chavez-Vilchez) bij zijn twee minderjarige Nederlandse kinderen.
1.1
Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser verwezen naar meerdere procedures die liepen, en nog steeds lopen, bij de familiekamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad. Ook loopt er een procedure [3] bij de Centrale Raad van Beroep. De gemachtigde van eiser heeft ook gewezen op lopende procedures van andere vreemdelingen die relevant zouden zijn voor de procedure van eiser.
Na het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de volgende stukken nagestuurd:
- brief van 25 februari 2022 van de familiekamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, dat de zittingsdatum voor de omgangsregeling is bepaald op 19 mei 2022;
- brief van 1 april 2022 van de Centrale Raad van Beroep, dat de uitspraakdatum is verschoven naar 20 mei 2022;
- brief van 11 mei 2022 van de Centrale Raad van Beroep, dat de uitspraakdatum is verschoven naar 1 juli 2022;
- verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen door de Raad voor de Kinderbescherming, van 24 mei 2022;
- beschikking van 22 juni 2022 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad [4] waarin een omgangsregeling tussen eiser en de kinderen is vastgesteld;
- e-mail bericht van 28 juni 2022 van de advocaat van eiser in de procedure van de ondertoezichtstelling aan de rechtbank.
Wat is in geschil?
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat niet wordt voldaan aan voorwaarden a, c, en d van paragraaf B10/2.2 van de Vc [5] . In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser nu wel aan voorwaarden a en c voldoet. Aan eiser wordt niet meer tegengeworpen dat hij niet heeft aangetoond dat hij geen verblijfsrecht in Italië heeft. Tussen partijen is daarom enkel in geschil of eiser voldoet aan voorwaarde d van paragraaf B10/2.2 van de Vc: heeft eiser aangetoond dat tussen hem en de kinderen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zij gedwongen zijn om het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd?
Beleid in strijd met de rechtspraak van het Hof [6] ?
3. Eiser voert aan dat het beleid voor de beoordeling van aanvragen op grond van artikel 20 van het VWEU, zoals omschreven in paragraaf B10/2.2 van de Vc in strijd is met jurisprudentie van het Hof. Voorwaarde d dient als eerste onderzocht te worden, omdat het hogere belang van het kind/de afhankelijke persoon voorop dient te staan. Pas daarna moet worden onderzocht wanneer aan een dergelijk afgeleid verblijfsrecht in ‘uitzonderlijke gevallen’ een beperking kan worden gesteld. [7] In het beleid en de uitvoeringspraktijk wordt dus een invalshoek en volgorde van behandeling gehanteerd die in strijd is met Hofjurisprudentie.
3.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het verweerschrift terecht op het standpunt heeft gesteld dat onderhavige toets is gericht op de vraag of de kinderen de Unie zouden moeten verlaten indien eiser moet terugkeren naar zijn land van herkomst, waardoor de kinderen hun rechten als Unieburger niet kunnen uitoefenen. Bij die toets moet worden voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in paragraaf B10/2.2 van de Vc en worden de omstandigheden van het geval en de ingediende bewijsstukken betrokken. Deze voorwaarden zijn cumulatief, waardoor de volgorde van behandeling van die voorwaarden niet uitmaakt. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit beleid van verweerder daarom ook geen strijd op met de Hofjurisprudentie. De beroepsgrond slaagt niet.
Afhankelijkheidsrelatie
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de kinderen niet is aangetoond. In de aanvullende gronden verwijst eiser naar een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, waarin is verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen. Deze ondertoezichtstelling is op 16 juni 2022 door de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad in een beschikking vastgelegd. Volgens eiser betekent dit dat de Staat daarmee verantwoordelijk is geworden om de omgang tussen de kinderen en eiser daadwerkelijk te verwezenlijken. Het hogere belang van de kinderen moet ook in deze procedure centraal staan, waarbij eiser verwijst naar artikel 24, derde lid, van het Handvest. Eiser verwijst naar het arrest van het Hof inzake Deticek [8] , r.o. 54, 58 en 59. Het Hof oordeelde dat ‘een maatregel die eraan in de weg staat dat een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders onderhoudt, slechts [kan] worden gerechtvaardigd door een ander belang van het kind dat zo sterk is dat het de overhand heeft op het belang dat aan voormeld grondrecht ten grondslag ligt.’ De Raad voor de Kinderbescherming geeft duidelijk aan dat het in het belang van deze twee kinderen is om nu eindelijk hun vader te leren kennen. De rechtbank zou een onderzoek kunnen laten uitvoeren door de Raad voor de Kinderbescherming. Deze mogelijkheid is tussen de IND en de Raad voor de Kinderbescherming afgesproken in het Handelingsprotocol. Verweerder stelt altijd dat dit pas aan de orde kan komen als alleen de afhankelijkheidsverhouding nog in geschil is. Het verweerschrift maakt duidelijk dat dit in het geval van eiser nu zo is.
4.1
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Chavez-Vilchez [9] volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen, dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. De rechtbank stelt daartoe vast dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat sprake is van enige afhankelijkheid tussen eiser en de kinderen. Niet in geschil is dat eiser zijn kinderen voor het laatst heeft gezien toen zij drie maanden oud waren. De kinderen zijn inmiddels bijna 4 jaar.
Hoewel eiser heeft onderbouwd dat de moeder van de kinderen elke medewerking aan omgang tussen eiser en zijn kinderen weigert, acht de rechtbank dit niet relevant in het hiervoor benoemde beoordelingskader. Het feit dat de moeder niet meewerkt aan de omgang, betekent niet dat er dus sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen.
Uit de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad van 22 juni 2022 volgt verder dat de rechtbank een omgangsregeling heeft vastgesteld, namelijk dat de kinderen eens per vier weken een contactmoment van een uur hebben met hun vader onder begeleiding van, of via, de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland. Dit dient te worden opgebouwd, waarbij rekening wordt gehouden met wat de kinderen aankunnen en hoe zij zich voelen bij het contact. De eerste keren zal de omgang 30-45 minuten duren. [10] Ook volgt uit deze beschikking dat de rechtbank toestemming heeft verleend aan eiser om de kinderen te erkennen, maar dat eiser enkel door deze erkenning geen (fysieke) rol zal spelen in het leven van de moeder en de kinderen. Ook krijgt eiser hiermee geen zeggenschap over de kinderen. [11] Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit niet dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de kinderen, dat bij een weigering aan eiser een verblijfsrecht toe te kennen de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten.
4.3
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming op te vragen. Bovendien ziet de rechtbank niet in wat een dergelijk rapport kan bijdragen aan de vraag of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de kinderen.
4.4
Nu niet is gebleken van een daadwerkelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de kinderen, kan het beroep van eiser op het arrest Deticek ook niet slagen. Er is immers geen sprake van een maatregel, althans, dit is niet nader onderbouwd door eiser. Bovendien is onderhavige aanvraag niet bedoeld om de mogelijkheid tot omgang met de kinderen van eiser te faciliteren.
4.5
De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep aan te houden in afwachting van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in zaaknummer AWB 20/4980, nu onduidelijk is wat de relevantie daarvan is voor onderhavige zaak. Ter zitting heeft de gemachtigde uitgelegd dat het bijstandszaken van andere vreemdelingen betreft. Dat in die procedure volgens de gemachtigde door de Centrale Raad van Beroep ook de vraag zal worden beantwoord of deze vreemdelingen verblijfsrecht hebben, doet daar niet aan af. Bovendien heeft de rechtbank voldoende informatie om over het beroep te oordelen.
Overschrijding redelijke termijn?
5. Eiser verzoekt de rechtbank hem een schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM [12] toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De bezwaar- en beroepsprocedure hebben op het moment van het indienen van de aanvullende gronden, 25 maart 2022, opgeteld al twee jaar en 10,5 maanden geduurd. Ter zitting heeft eiser daarop aangevuld dat het beroep 15 maanden bij de rechtbank heeft gelegen, en dat het daarmee aan de rechtbank, en niet aan verweerder, te wijten is dat deze procedure zo lang heeft geduurd.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. De redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is uniform bepaald op vier jaar, waarbij voor zowel de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar staat. [13] De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. [14] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Verweerder heeft het door eiser gemaakte bezwaar op 8 mei 2019 ontvangen. Tot aan deze uitspraak, op 16 augustus 2022, heeft de procedure drie jaar, drie maanden en 8 dagen geduurd. Daarmee is de redelijke termijn met een jaar en vier maanden overschreden.
5.2
De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst van 8 mei 2019 tot en met het nemen van het besluit op bezwaar op 16 oktober 2020 een jaar en vijf maanden geduurd. Daarmee heeft verweerder de termijn voor het behandelen van het bezwaar met elf maanden overschreden. De rechtbank heeft vervolgens op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan, zodat de termijn voor het behandelen van het beroep, gerekend vanaf de datum van het nemen van het besluit op bezwaar van 16 oktober 2020, met vier maanden is overschreden.
5.3
Eiser heeft ter zitting expliciet gesteld dat de redelijke termijn is overschreden door de rechtbank. De rechtbank zal daarom alleen op die stelling ingaan. Gelet op de voorgaande berekening, had de rechtbank uiterlijk op 16 april 2022 uitspraak moeten doen teneinde de redelijke termijn niet te overschrijden. Daarmee is de redelijke termijn voor het doen van de uitspraak door de rechtbank met vier maanden overschreden. In eerste instantie heeft de rechtbank een zitting gepland op 4 maart 2022. Deze zitting is echter niet doorgegaan omdat de gemachtigde van eiser verhinderd was vanwege een operatie. Indien deze zitting wel door zou zijn gegaan, had de rechtbank uiterlijk 15 april 2022 uitspraak gedaan op het beroep, waardoor de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De zitting heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 6 april 2022. Na deze zitting heeft de gemachtigde van eiser op 15 april 2022 nieuwe stukken ingediend. Op 19 mei 2022 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht het onderzoek te heropenen. Die heeft de rechtbank op 22 juni 2022 gehonoreerd, waarna verweerder op 30 juni 2022 heeft gereageerd op de ingediende stukken door de gemachtigde van eiser. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 5 juli 2022 gesloten en op 16 augustus 2022 de uitspraak gedaan.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank is het overschrijden van die redelijke termijn niet alleen aan de rechtbank te wijten, maar voor een deel ook aan de gemachtigde van eiser. Dat de gemachtigde van eiser niet op de oorspronkelijk geagendeerde zitting van 4 maart 2022 kon verschijnen kan, hoe vervelend ook voor de gemachtigde van eiser, niet aan de rechtbank worden toegerekend, en komt dan ook voor rekening en risico van de gemachtigde van eiser. Verder heeft de gemachtigde van eiser na sluiting van het onderzoek ter zitting van 6 april 2022 steeds nieuwe stukken ingediend, met op 19 mei 2022 het verzoek tot heropening. Ook dit kan niet aan de rechtbank worden toegerekend. De rechtbank erkent echter dat de honorering van het verzoek tot heropening, en het doen van de uitspraak na de sluiting van het onderzoek in totaal twee maanden te lang heeft geduurd bij de rechtbank.
5.5
Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan eiser toe te kennen schadevergoeding in dit geval € 500,-. Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
6. Het voorgaande betekent dat de aanvraag terecht is afgewezen als ongegrond en het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.
8. Eiser heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.5 is geoordeeld, recht op een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn van haar beroep, ter hoogte van € 500,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiser een schadevergoeding te betalen van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Zaaknummer CRvB 21/1583 PW R004 93
4.Zaaknummer C/16/515986/ FL RK 21/151
5.Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie.
7.Arrest C.S. van het Hof van 13 september 2016, C-304/14.
8.Arrest van het Hof van 23 december 2009, C-403/09.
9.Arrest van het Hof van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
10.Beschikking van deze rechtbank, familiekamer te Lelystad van 22 juni 2022, C/16/515986 / FL RK 21-151 en C/16/516397 / FL RK 21/213, rechtsoverweging 3.6
11.Beschikking van 22 juni 2022, rechtsoverweging 3.5.
12.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
14.Uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1197.