In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn echtgenote en dochter, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een verzuimboete die aan eiser was opgelegd wegens het niet tijdig indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2018. Eiser had uitstel gekregen tot 1 september 2019, maar heeft zijn aangifte pas op 5 december 2019 per post verstuurd, terwijl de aangifte uiterlijk op 6 december 2019 door de Belastingdienst ontvangen moest zijn. De rechtbank oordeelde dat de aangifte te laat was ingediend en dat de verzuimboete van € 369 terecht was opgelegd.
Echter, de rechtbank constateerde ook dat de Belastingdienst de hoorplicht had geschonden, omdat eiser niet was gehoord voordat de uitspraak op bezwaar werd gedaan. Eiser had in juni 2021 aangegeven gehoord te willen worden, maar dit was niet gebeurd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de verzuimboete terecht was opgelegd. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten waren gesteld of gebleken.