In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2022, hebben eisers, bestaande uit [naam 2] en [naam 3] met hun minderjarige kind, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun asielaanvragen. De eisers hebben op 15 februari 2020 hun beroep ingediend, waarna op 9 oktober 2020 alsnog op hun aanvragen is beslist. De gemachtigde van eisers heeft op 16 oktober 2020 meegedeeld dat de beroepen worden gehandhaafd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft op 17 november 2020 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat met de inwilliging van de aanvragen de eisers hebben bereikt wat zij beoogden, waardoor de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet meer beoordeeld hoeven te worden. De beroepen zijn in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft verweerder op 4 mei 2020 aan eisers meegedeeld dat zij een dwangsom van €1.442,- verschuldigd zijn. De rechtbank oordeelt dat, gezien de samenhang van de aanvragen van het echtpaar, er slechts één dwangsom verbeurd kan worden. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat aanvragen inhoudelijk samenhangen en dat er in dat geval slechts één dwangsom kan worden verbeurd.
De rechtbank concludeert dat verweerder op 6 november 2020 de bestuurlijke dwangsom van €1.442,- al heeft betaald aan de gemachtigde van eisers, waardoor eisers geen procesbelang meer hebben op dit punt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, vastgesteld op €379,50, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten door middel van een verzetschrift binnen zes weken na verzending.