ECLI:NL:RBDHA:2022:11193

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.6290
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en bestuurlijke dwangsommen

In deze zaak heeft eiser op 12 april 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 14 juli 2022 de aanvraag alsnog ingewilligd, maar eiser heeft op 31 juli 2022 aangegeven het beroep te handhaven. De rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat er inmiddels een besluit is genomen op de asielaanvraag, waardoor eiser geen procesbelang meer heeft met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit.

De rechtbank heeft vervolgens de vraag behandeld of eiser in beroep kan komen tegen de vaststelling dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit de toepassing van bepaalde artikelen van de Awb uit voor besluiten op asielaanvragen. Eiser stelt dat deze wet onverbindend is wegens strijd met het Unierecht. De rechtbank overweegt dat het buiten toepassing stellen van de dwangsomregeling niet mag resulteren in ongunstiger procedurevoorschriften voor asielaanvragen dan voor soortgelijke nationale procedures.

De rechtbank concludeert dat de asielprocedure een specifiek karakter heeft dat verschilt van andere bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank oordeelt dat de dwangsomregeling in asielzaken niet bijdraagt aan een oplossing van de bestaande capaciteitsproblemen en dat het niet toepassen van de regeling voor bestuurlijke dwangsommen niet leidt tot onaanvaardbare moeilijkheden voor de vreemdeling om zijn recht op asiel te effectueren. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €379,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht zaaknummer: NL22.6290
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

v-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 12 april 2022 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.
Bij besluit van 14 juli 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser alsnog ingewilligd. Eiser heeft desgevraagd op 31 juli 2022 meegedeeld dat hij het beroep handhaaft.
De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag van eiser, stelt de rechtbank vast dat inmiddels alsnog een besluit op die aanvraag is genomen zodat eiser gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb in zoverre geen procesbelang meer heeft bij dit beroep.
2. De vraag ligt voor of eiser (op grond van artikel 4:19 van de Awb) in beroep kan opkomen tegen de vaststelling van verweerder bij de inwilliging van de asielaanvraag dat hij aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd is. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit uit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden toegepast op besluiten op asielaanvragen. Het gevolg hiervan is dat verweerder aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen kan verbeuren. Eiser stelt zich blijkens zijn reactie van 31 juli 2022 op het standpunt dat de Tijdelijke wet in zoverre onverbindend is wegens strijd met het Unierecht. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 april 2022.1
3. Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de hier aan de orde gestelde regeling met het Unierecht geldt dat het buiten toepassing stellen van de bestuurlijke dwangsomregeling niet mag resulteren in voor asielaanvragen ongunstiger procedurevoorschriften dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel). Daarnaast mag de uitoefening van het door het Unierecht verleende recht op internationale bescherming in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk worden gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).
4. In genoemde uitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch is geconcludeerd tot de onverbindendheid van artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarbij de toepassing van de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en artikel 8:55c van de Awb is uitgesloten voor besluiten op asielaanvragen. De rechtbank overweegt daartoe in de uitspraak dat bedoelde uitsluiting in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat de voor de behandeling van asielaanvragen geldende procedureregels door deze uitsluiting ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke (nationaalrechtelijke) procedures.
5. Anders dan in de genoemde uitspraak komt de rechtbank thans tot de conclusie dat soortgelijke nationaalrechtelijke procedures zich niet voordoen. De rechtbank is in navolging van zittingsplaats Arnhem2 van oordeel dat de procedure om te beslissen op een asielaanvraag een specifiek karakter heeft dat wezenlijk verschilt van andere bestuursrechtelijke vergunningprocedures. Het bestuur is immers (anders dan bij overige verblijfsrechtelijke vergunningaanvragen) voor zijn bewijsgaring grotendeels afhankelijk van (vaak meerdere) uitvoerige gehoren. Daarbij kan het aantal aanvragen zodanig fluctueren dat het lastig is om te bepalen welke redelijke structurele uitvoeringscapaciteit voorhanden dient te zijn om substantiële achterstanden te voorkomen. Dat de procedurerichtlijn voorziet in de mogelijkheid om vanwege de complexiteit van een aanvraag of vanwege massale instroom de beslistermijn te verlengen is een bevestiging van die bijzondere karakteristiek.
6. De omstandigheid dat de wetgever in deze kenmerken van de asielprocedure eerder geen beletsel heeft gezien voor invoering van de dwangsomregeling in artikel 4:17 van de Awb neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat diezelfde wetgever daar later, gezien de grote achterstanden die intussen waren ontstaan in de verwerking van asielaanvragen, anders over mocht denken. Nu door meerdere opeenvolgende oorzaken (coronapandemie, arbeidsmarktomstandigheden en geopolitieke ontwikkelingen) de achterstanden intussen structureel lijken te zijn geworden, kan daarbij worden vastgesteld dat de dwangsomregeling in asielzaken niet bijdraagt aan een oplossing. Vanwege de vele extra geschillen die door de dwangsomregeling als zodanig worden gegenereerd, kan de dwangsomregeling zelfs bijdragen aan versterking van de capaciteitsproblemen, bij zowel de uitvoeringsorganisatie als de rechterlijke macht. Dat de bestaande uitvoeringsachterstanden mede zijn te wijten aan een achteraf gezien te ver ingekrompen uitvoeringscapaciteit doet niet af aan de inherent andere karakteristiek van de asielprocedure, zoals hiervoor is overwogen.
7. Evenmin kan worden gezegd dat door het niet langer toepassen van de regeling voor bestuurlijke dwangsommen het voor de vreemdeling onmogelijk of onaanvaardbaar moeilijk wordt om zijn het recht op asiel te effecturen (het doeltreffendheidsbeginsel). De
2 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 24 maart 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1485.
Procedurerichtlijn verplicht niet tot het opnemen van een dergelijke voorziening in de nationale wetgeving. Daarnaast doet het ontbreken van deze voorziening niet af aan de voor het bestuur bestaande wettelijke verplichting om binnen een vastgestelde termijn op de aanvraag te beslissen, noch aan de mogelijkheid om over de schending hiervan te klagen bij de rechter of aan de mogelijkheid dat diens uitspraak wordt afgedwongen met een rechterlijke dwangsom.
8. Nu artikel 1 van de Tijdelijke wet in dit geval de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom uitsluit, kan eiser met zijn beroep niet bereiken wat hij wil, zodat ook in zoverre het procesbelang ontbreekt.
9. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
10. Eiser heeft vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag beroep kunnen instellen bij de rechtbank. De rechtbank ziet daarom aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. . Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.
.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €379,50
(driehonderdnegenenzeventig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Spruijt, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Documentcode: DSR22876085

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.