In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser van Belarussische nationaliteit tegen de verlenging van de overdrachtstermijn door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 9 februari 2022 beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris, die op 19 maart 2021 had meegedeeld dat de overdrachtstermijn tot 18 maanden was verlengd omdat de eiser met onbekende bestemming was vertrokken. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 24 februari 2022, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en er gebruik werd gemaakt van telefonische tolken.
De rechtbank heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Volgens de Dublinverordening moet een vreemdeling uiterlijk binnen zes maanden worden overgedragen, en als dit niet gebeurt, vervalt de verantwoordelijkheid van de ontvangende lidstaat. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de overdrachtstermijn gerechtvaardigd was, omdat de eiser zich had onttrokken aan de meldplicht. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij zich beschikbaar had gehouden voor vertrek, en dat hij zich maandenlang niet beschikbaar had gehouden voor de autoriteiten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslissing om de overdrachtstermijn te verlengen op goede gronden was genomen. De beroepsgrond van de eiser werd verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.