In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Iraanse man geboren in 1994, had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op medische gronden, gebaseerd op artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw). De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 9 december 2021 afgewezen, waarna verzoeker bezwaar maakte en de voorzieningenrechter vroeg om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 17 maart 2022 heeft verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat aan de afwijzing ten grondslag lag, onzorgvuldig was en dat hij niet in staat was om te reizen vanwege zijn psychische klachten. Verzoeker verwees naar een advies van 27 september 2021 van een geestelijke gezondheidszorginstelling, waarin zijn zware psychische klachten werden beschreven.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concrete aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van het BMA-advies. Het BMA had vastgesteld dat verzoeker in staat was om te reizen en dat er geen medische noodsituatie op korte termijn werd verwacht. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden had besloten om het verzoek om uitstel van vertrek af te wijzen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding.