ECLI:NL:RBDHA:2022:11152

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
NL21.19249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitstel van vertrek op medische gronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Iraanse man geboren in 1994, had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op medische gronden, gebaseerd op artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw). De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 9 december 2021 afgewezen, waarna verzoeker bezwaar maakte en de voorzieningenrechter vroeg om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 17 maart 2022 heeft verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat aan de afwijzing ten grondslag lag, onzorgvuldig was en dat hij niet in staat was om te reizen vanwege zijn psychische klachten. Verzoeker verwees naar een advies van 27 september 2021 van een geestelijke gezondheidszorginstelling, waarin zijn zware psychische klachten werden beschreven.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concrete aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van het BMA-advies. Het BMA had vastgesteld dat verzoeker in staat was om te reizen en dat er geen medische noodsituatie op korte termijn werd verwacht. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden had besloten om het verzoek om uitstel van vertrek af te wijzen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
locatie Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.19249

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Procesverloop

In het besluit van 9 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen
M. Zabihi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van zijn verzoek. Ter zitting is namelijk gebleken dat verweerder kort na
31 maart 2022 een beslissing zal nemen op de herhaalde asielaanvraag van verzoeker. Gelet hierop kan verweerder op heel korte termijn al bepalen dat de aanvraag van verzoeker wordt afgewezen waardoor verzoeker geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland.
4. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet, mede op basis van de verstrekte gegevens, aanleiding om het verzoek toe te wijzen.
5. Verzoeker is geboren op [1994] en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft verweerder op 31 maart 2020 verzocht om hem uitstel van vertrek te geven wegens medische redenen op grond van artikel 64 van de Vw.

Het bestreden besluit

6. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). Het BMA heeft op 2 december 2021 advies uitgebracht. Uit het advies blijkt dat verzoeker in staat is om te reizen en in geval van terugkeer wordt aanbevolen een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens meeneemt. Ook wordt er aanbevolen om de medicatie te continueren tijdens de reis. Verweerder stelt verder dat er geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Uit het advies blijkt namelijk dat bij het uitblijven van de medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Ook is er geen sprake van een klinische psychiatrische opname, BOPZ-maatregelen, psychotische klachten of andere crisissituaties zoals een gedocumenteerde suïcidepoging.
Gronden van het verzoek
7. Verzoeker voert aan dat het BMA-advies onzorgvuldig is en dat verweerder moet onderzoeken of het advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verzoeker meent dat hij ten onrechte niet is uitgenodigd voor het spreekuuronderzoek. Volgens de overgelegde informatie is er namelijk wel degelijk sprake van zware psychische klachten waarvoor hij onder behandeling staat. Ook is in het advies niet uitgelegd waarom er wordt afgezien van het horen. Bovendien stelt verzoeker dat hij niet in staat is om te reizen met de klachten die hij ervaart. Verzoeker heeft namelijk klachten als een verstoord slaapprobleem, een gedaalde stemming, angstige dromen, middelengebruik, een depressieve stoornis en PTSS. Verder voert verzoeker aan dat er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de verklaring van [geestelijke gezondheidszorg] van 27 september 2021 blijkt dat het ontbreken van een betrouwbaar steunsysteem een risicofactor is. Een ander risicofactor is dat verzoeker klinisch is opgenomen voor zijn verslavingsproblematiek. Verzoeker meent dat deze omstandigheid niet is betrokken bij het BMA-advies. Verder verwijst verzoeker naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 1 oktober 2019. [1] Verzoeker heeft namelijk geen sociaal netwerk en geen familieleden in zijn land van herkomst om op terug te vallen.
Oordeel van de voorzieningenrechter
8. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS [2] volgt dat een BMA-advies een deskundigenadvies aan verweerder is ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich op grond van artikel 3:2 van de Awb, als hij een advies van het BMA aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder zich bij de beoordeling van een aanvraag van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het BMA-advies. Verweerder heeft het BMA-advies aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Het BMA-advies is opgesteld op basis van de door verzoeker overgelegde stukken. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat er geen actuelere stukken zijn dan de overgelegde stukken van 27 september 2021. Deze zijn in het BMA-advies betrokken, zoals in het advies ook is vermeld. Dat de BMA-arts verzoeker zelf niet heeft gezien tijdens het spreekuuronderzoek, maakt niet dat het BMA-advies onzorgvuldig is. Blijkens het Protocol BMA 2021, waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen, vindt het onderzoek naar en de beoordeling van de gezondheidstoestand in beginsel schriftelijk plaats en ziet de adviseur betrokkene niet op spreekuur. Mocht de schriftelijke informatie niet voldoende duidelijk zijn, dan kan nadere informatie opgevraagd worden. Gezien de medische informatie van 27 september 2021 en de weergave ervan door de adviseur bestond die aanleiding in dit geval niet. Gelet hierop bestond er geen reden voor nader onderzoek en bestond er geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het BMA-advies.
10. Ten aanzien van reizen heeft verweerder zich onder verwijzing naar het BMA-advies terecht op het standpunt gesteld dat bij terugkeer van verzoeker geen sprake zal zijn van een medische noodsituatie. Immers, uit het advies blijkt dat verzoeker in staat is om te reizen en dat er op korte termijn geen medische noodsituatie wordt verwacht bij het uitblijven van de behandeling. Dat hierdoor klachten zullen persisteren of verergeren, duidt nog niet op een medische noodsituatie en maakt het advies nog niet innerlijk tegenstrijdig. In het BMA-advies is de conclusie onderbouwd met informatie die strookt met de overgelegde medische informatie. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel blijkt.
De klinische opname die in het verzoekschrift wordt bedoeld in verband met verslavingsproblematiek heeft inmiddels plaatsgevonden. Nu bij stopzetting van de behandeling geen medische noodsituatie wordt verwacht op korte termijn, heeft verweerder terecht overwogen dat er geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Van een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering is geen sprake. Ten aanzien van het beroep op het arrest Savran overweegt de voorzieningenrechter dat dit geen vergelijkbare situatie is omdat in eisers geval geen sprake is van noodzakelijke intensieve nazorg om een heftige terugval te voorkomen zoals waarvan in het arrest sprake was. De vraag of verzoeker in zijn land van herkomst dezelfde omvang en kwaliteit van de zorg zal ontvangen, is daarom niet aan de orde. Dit, er nog vanaf gezien dat in de medische informatie het gestelde gebrek aan betrouwbaar steunsysteem als risicofactor wordt gezien, waar beschermende factoren tegenover staan. Er is geen informatie waaruit valt op te maken dat dit een doorslaggevende factor is. De enkele stelling van verzoeker dat hij geen sociaal netwerk heeft om op terug te vallen hoefde verweerder dan ook niet tot een ander oordeel te leiden.
11. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder, onder verwijzing naar het BMA-advies, naar voorlopig oordeel op goede gronden geconcludeerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op medische gronden als bedoeld in artikel 64 van de Vw.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.S. Sari, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Savran t. Denemarken, nr. 57467/15.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 10 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:974.