In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). De eiser, een Egyptische asielzoeker, was het niet eens met een besluit van het COA waarin werd bepaald dat hij een eigen bijdrage van € 5.803,33 moest betalen voor de kosten van zijn opvang. Dit besluit was gebaseerd op de vaststelling dat zijn vermogen boven de vermogensgrens was gekomen, waarbij het COA een bedrag van € 15.000,- aan dwangsommen in aanmerking had genomen die de eiser van de IND had ontvangen vanwege niet tijdig beslissen.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De eiser voerde aan dat de dwangsommen niet als vermogen konden worden aangemerkt, omdat deze volgens hem een immateriële schadevergoeding waren. Daarnaast betwistte hij de toepassing van de interingsnorm van 1,5, die volgens hem niet wettelijk was onderbouwd. De rechtbank oordeelde echter dat de dwangsommen wel degelijk als vermogen moesten worden aangemerkt en dat de interingsnorm terecht was toegepast. De rechtbank vond dat het beleid van het COA niet onredelijk was en dat de eigen bijdrage niet onevenredig hoog was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, en openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie.