ECLI:NL:RBDHA:2022:11139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.17395
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid Italië onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritreeër, zijn asielaanvraag had ingediend op 20 december 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar de eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de vertegenwoordiger van de staatssecretaris aanwezig waren. De rechtbank heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Italië niet zou voldoen aan zijn verdragsverplichtingen, ondanks zijn argumenten over de opvangsituatie voor asielzoekers in Italië. De rechtbank benadrukte dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, tenzij de eiser kan aantonen dat er structurele tekortkomingen zijn in het asielsysteem van Italië. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij overdracht naar Italië in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie zou komen, zoals bedoeld in het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag, 6 oktober 2022, door rechter mr. W. Anker, in aanwezigheid van griffier mr. Ż.A. Meinert.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL22.17395
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser V-nummer: [Nummer]

(gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.17395, op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I. Welde Selase. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 20 december 2021 heeft eiser een asielaanvraag ingediend.
1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder die aanvraag niet in behandeling genomen. Uit onderzoek uit Eurodac is gebleken dat eiser op 13 november 2021 Italië illegaal is ingereisd. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening2 is de lidstaat waar de vreemdeling op illegale wijze de grens heeft overschreden vanuit een derde land, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Verweerder heeft Italië daarom op 17 februari 2022 verzocht om eiser over te nemen. Italië heeft niet binnen de daarvoor geldende termijn van twee maanden op dit verzoek gereageerd. Daarmee staat de verantwoordelijkheid van Italië voor de inhoudelijke behandeling van eisers asielaanvraag met ingang van 18 april 2022 vast.
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Italië niet uit kan worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de voorgenomen overdracht van eiser aan dat land daarom in strijd is met artikel 3 van het EVRM3.
4. Niet in geschil is dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. In geschil is slechts of ten aanzien van Italië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling4 mag ten aanzien van Italië in beginsel worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel5. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Bij deze beoordeling is ook het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 20196 van belang. Als blijkt dat in een lidstaat sprake is van structurele tekortkomingen in het asielsysteem, dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel bereiken om onder de werking van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest7 te kunnen vallen.
6. Er is tegen die achtergrond geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit overwegingen had moeten wijden aan de concrete leefomstandigheden van asielzoekers in Italië. Verweerder mag er immers van uitgaan dat die omstandigheden aan de daarvoor geldende internationale normen voldoen, tenzij uit wat eiser naar voren brengt het tegendeel volgt.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Italië haar verdragsverplichtingen ten opzichte van hem niet zal nakomen. Eiser heeft in zijn beroepsgronden uitsluitend gewezen op de algemene situatie voor vluchtelingen in Italië, zoals deze in het bijzonder blijkt uit een passage uit een rapport van het International Rescue Committee van 2021. Daarin staat echter, zo begrijpt de rechtbank, dat het leeuwendeel van de migranten dat de Middellandse Zee oversteekt, Europa via Italië binnenkomt. Deze passage toont dan ook niet aan dat eiser bij overdracht naar Italië terecht zal komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, zoals bedoeld in het arrest Jawo. Verder
2 Verordening (EU) nr. 604/2013.
3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5 Uitspraken van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2129, 15 oktober 2020,
6 ECLI:EU:C:2019:218.
7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
wijst eiser op een passage uit het rapport ‘Country Report: Italy, 2021 Update’ van AIDA van 22 mei 2022 waaruit blijkt dat de verstrekking van gezondheidskaarten aan asielzoekers in Italië problematisch verloopt, waardoor toegang tot de medische voorzieningen niet altijd is gegarandeerd. Daargelaten dat eiser niet heeft gesteld dat hij (op dit moment) medische klachten ondervindt waardoor hij in Italië op de gezondheidszorg zal zijn aangewezen, blijkt uit het rapport niet dat deze situatie ook van toepassing is op Dublinclaimanten. Bovendien zal eiser, wanneer hij inderdaad verstoken blijft van medische ondersteuning, daarover in Italië moeten klagen. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet mogelijk is.
8. Het betoog van eiser dat de verslechterde opvangsituatie voor asielzoekers in Nederland van betekenis is voor de beoordeling van de opvang in Italië, volgt de rechtbank niet. Het gaat uitsluitend om de vraag of eiser bij overdracht naar Italië mogelijk terecht zou komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie en dat daarmee de ondergrens, zoals bedoeld in het arrest Jawo, zou worden gehaald. De kwaliteit van de opvang in Nederland is voor die beoordeling niet relevant.
9. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn situatie niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
10. Eiser heeft tot slot geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waardoor een beroep op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan slagen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022 door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
□t