3.3Met het bestreden besluit heeft verweerder eisers’ aanvragen opnieuw afgewezen omdat de feitelijke gezinsband tussen referent en zijn ouders verbroken is. Verweerder werpt referent niet langer tegen dat hij zelfstandig heeft gewoond, maar handhaaft als contra-indicatie dat referent in Libanon in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien. Volgens verweerder heeft referent ongeveer anderhalf jaar in Libanon gewerkt en was hij gedurende deze periode niet financieel afhankelijk van zijn ouders, maar stuurde hij hen juist een aantal maal een bedrag van $ 100,-. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hieruit volgt dat referent, hoewel zijn vertrek naar Libanon niet zijn eigen keuze was, in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien en er daarom op het moment van de aanvragen geen feitelijke gezinsband meer met zijn ouders was. Daarnaast is er volgens verweerder ook geen sprake van beschermingswaardig familie- of gezinsleven door het bestaan een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en zijn ouders.
4. Eisers voeren aan dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 oktober 2021 door hen opnieuw tegen te werpen dat de gezinsband met referent is verbroken omdat referent in Libanon in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien. Verweerder is niet ingegaan op hetgeen de rechtbank in de eerdere uitspraak omtrent dit punt heeft overwogen. Het bestreden besluit is daarom ondeugdelijk gemotiveerd.
5. In haar uitspraak van [medio] oktober 2021 heeft deze rechtbank en zittingsplaats in rechtsoverweging 4.2 en 6 het volgende overwogen:
“Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2019betrekt verweerder bij de beoordeling van de genoemde contra-indicaties op grond waarvan hij aanneemt dat een jongvolwassen meerderjarig kind niet langer feitelijk behoort tot het gezin van zijn of haar ouder(s), in hoeverre het kind hiermee een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten. Als dat het geval is, geldt doorgaans dat het kind hiermee niet langer tot het gezin van zijn ouder(s) behoort. In gevallen waarin een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig woont, bijvoorbeeld als gevolg van de vlucht van de ouder(s) naar Nederland, dan zal deze contra-indicatie op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat het kind niet langer tot het gezin behoort. Het kind heeft in dat geval namelijk niet zelf die keuze gemaakt. Verweerder onderzoekt in deze gevallen wel of zich overige contra-indicaties voordoen waaruit hij kan opmaken dat het jongvolwassen meerderjarig kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven, zodat hij moet aannemen dat de gezinsband is verbroken.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom de financiële situatie van referent kan worden aangemerkt als een contra-indicatie. Dat referent zich staande heeft gehouden nadat hij noodgedwongen van zijn ouders is gescheiden, betekent niet dat referent zich ook zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Voor die vaststelling is het onvoldoende dat referent in Libanon heeft gewoond en in zijn eigen onderhoud heeft voorzien. Niet betwist is dat referent middels de door zijn vader geregelde borgsteller in Libanon kon verblijven. Referent heeft verklaard dat de situatie in Libanon ondragelijk was. Hij werd vernederd en kreeg slecht betaald. Niet is betwist dat referent 14.000,- dollar moest betalen voor zijn reis naar Europa en dat zijn vader een stuk grond heeft moeten verkopen voor 10.000 dollar om referent daarmee te helpen. Verweerder heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd dat referent zich zelfstandig en moeiteloos in Libanon heeft kunnen handhaven.”
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit wederom op het standpunt gesteld dat de gezinsband tussen referent en eisers is verbroken omdat referent – ook al was dit mogelijk niet zijn eigen keuze – in Libanon in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien en daarmee een stap naar zelfstandigheid heeft gezet. Met eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee geen uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, omdat hij opnieuw ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom de financiële situatie van referent als contra-indicatie kan worden aangemerkt. Verweerder is niet ingegaan op de omstandigheden die de rechtbank in deze uitspraak heeft benoemd. Verweerder heeft immers niet kenbaar in de besluitvorming betrokken dat referent middels de door zijn vader geregelde borgsteller in Libanon kon verblijven en zijn vader een stuk grond heeft moeten verkopen om de reis van referent naar Europa te bekostigen. Evenmin is verweerder ingegaan op eisers verklaring dat hij in Libanon in een ondraaglijke situatie verkeerde.
7. Voor zover verweerder het oneens is met de overweging van deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 7 oktober 2021 dat de feitelijke gezinsband tussen het meerderjarige, jongvolwassen kind dat noodgedwongen zelfstandig woont en zijn ouders is verbroken wanneer zich contra-indicaties voordoen waaruit blijkt dat het kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven, overweegt de rechtbank dat verweerder tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld en deze uitspraak daarmee in rechte vast is komen te staan. Verweerder kan in de onderhavige procedure dan ook niet meer opkomen tegen de door deze rechtbank en zittingsplaats vastgestelde maatstaf en zal deze maatstaf moeten toepassen op deze zaak.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgrond slaagt. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
9. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van
€ 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
10. In het nieuw te nemen besluit zal verweerder - indien de aanvragen niet worden ingewilligd - opnieuw moeten motiveren of het jongvolwassenenbeleid in de onderhavige zaak van toepassing is. Als verweerder aanneemt dat dit het geval is, dient verweerder op grond van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging te maken. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit reeds een belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank stelt echter vast dat de gemachtigde van verweerder op zitting heeft verklaard niet zeker te weten of deze belangenafweging geschikt is in het geval het jongvolwassenbeleid van toepassing is. Verweerder zal daarom, indien verweerder daaraan toekomt, in het nieuw te nemen besluit opnieuw een belangenafweging moeten maken, waarin alle relevante feiten en omstandigheden moeten worden meegewogen. De rechtbank wil verweerder hierbij het volgende meegeven. Bij de belangenafweging mag – anders dan in het bestreden besluit het geval is – niet in het nadeel van eisers worden meegewogen dat het gezinsleven zoals dat in de huidige vorm wordt uitgeoefend kan worden voortgezet. Aan de belangenafweging wordt immers pas toegekomen als al is vastgesteld dat sprake is van beschermingswaardig gezinsleven. Verder zal verweerder nader moeten motiveren welk gewicht wordt toegekend aan de objectieve belemmering aan de zijde van referent om zijn familie- en gezinsleven in Syrië uit te oefenen, en welk gewicht wordt toegekend aan het economisch belang van de Staat. Tot slot zal verweerder bij de beoordeling van de leeftijd en mate van zelfstandigheid van referent rekening moeten houden met (indien van toepassing) zijn jongvolwassenheid.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in het door eisers betaalde griffierecht en de door hen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).